1 6 4 R E K U M NATUR ALIUM
Num. 5. Eadem fiibtus con/picua, excremo in duos procelTus abeunte.
Num. 6. 1-rEe ceteris rara ha^cfpecies labium monftrat minus late, quam in prioribus, excurrens,
rauius infuper ornatum coftulis. Piflura elegantiffima ell.
Num. 7. Vulgo B e l g i s /^c /Wk audir. Triangularis eft, mulcisque ad fpiras tuberibus ina^qualis,
^qu£e ad labii usque extremiratem excurrentia pedum fimilitudinem pra? fe ferunt.
_Num._8. Eadem fpecies, fapino/itu fpedanda, faftigio aliter conformato a priore difcrepat. Domiporta
intus CcTruIefcens iabiokvi , albo, replicato, circumfcribitur.
- Num. 9 & 10. Minor ha.'c ejusdem generis fpecies, utraque f^cie confpicua, tuberculis prorfuscarct.
T A B U L A SEXAGESIMA ET
Sdâio fiptima ö? viccßma.
Q^U A R T A.
Quïe fequuntur, tres tabuh-e iftarum rerum curiofis divert e.xhibent fpeciminaCymbiorum mammillarium,
quai cum & colorum varietate & pidura fmgulari prxcellant, attentionem omnino merentur.
Inter ea quccdam valde rara funr, vix unquam in muleis vifa. Initium itaque faciatu
Num. I. Cymhiimi mammillarc. Belgis Tepelbak.
Iftius genens ha?c maxima eft fpecies. Catini nomen vulgariter obtinuit; quoniam indigenoe auftrahs
partis Onentalium regionum iftis cochlidibus vice catinorum aut patinarum utuntur, in quibuscibo5
fuos & préparent & comedendos apponant. Quin & hauftrorum loco ipfis funt, quorum ope aquam
de naviculis & cymbuiis fuis exhauriunf. Diaphragmatis autem fpirarum prius effraflis cavum
exaîquant, ut iftis ufibus magis accommodentur. Iftoi quidem fpiraî fua latitudine dimidiam univerfe
cochieoe partem conftituunt, iuoque apice in nonnullis papillam uberis muliebris refcrunt: prout in hoc
fpecimme videre eft. Proeterea variis veluti auriculis extantibus ftipantur. Color cochlea? fufcus flavjcantibus
& ca^ruleis macuJis diftinguitur.
_ Num. 2. Aiiquanto minor hccc fpecies multum a priori difcrepat, fi conformationem fpefles api-
CJ5 ; ut quem fpinx nonnulloe, tanquam foils radii, in ambitu coronant. Unicolor dilute fufca eft.
Num. 3. Cymbiorum non coronatorum maximas hoc ad fpecies pertinet. Papilla ei Icevis eft,
quam très ambiunt fpirs. Ceterum & fubfufci eft coloris oblongis aliquot maculis flavefcentibus vanegatum.
Num. 4. Cymhinm coronaium vulgare.
Id ima facie hoc loco depiaum ftftimus. Papilla eminens extantibus veluti denticulis, in modum
regii diadematis^ cmgitur. Flavefcente eft colore extrinfecus, exfufco maculatum. Cavum catini,
colore carms rubello tinflum, politiffima eft fuperficie, ut fpeculi loco effe poffit.
Num. 5. Cymbiura exhibetur perquam rarum, ex flavo & fufco elegantiffime, in modum maris,
vanegatum. Papilla nitidiffima nativam papilla uberis muliebris formam e moris xprimit, coronaque
ambitur radiata.
Num. 6. ,Wem parte inferiorecorifpicuumamplopatet ore, cujus interna fuperficiespolitirnma eft &
cinerci colons, b oris itidem piclura, veluti marmoris verftcolor, fulguris radiorum fimi itudinem habet.
Num. 5. Verheelt dezelve van onderen , met tivee punten
ann het einde. ^
Nam. 6. Een ongemeene, welkers lip zoo breed als de voorgaande
niet uidoopt en met verfcheide ribbetjes verfiert is, zeer
fraai geleitend.
7 . Deze word gemeenlylc de Voethoorn genaamd- hv
IS driekantig mee verfcheide bulten over de gieren, die tot aan
liec einde van de lip uitlopende als voeten verbeelden.
Num. 8. Verbeeld een zelve foort van onderen, dog in het
toppunt verfchillende van gedaante, de mond is van binnen blaauwa
c h t i g meteen witte, gladde oraleggende lip.
Num. 9 en 10. Vertoonen wy een kléinder foort van dat geflagt,
zónder eenige bulten over de gieren, die wy hier van bov
e n en onder vertoonen.
• VIER EN ZESTIGSTE TAFEREEL.
De zeven en iiv'mtigße fnedc.
Tn de drie volgende Tafereelen vertoonen wy den liefhebber
•verfcheide foorten van Tepelbakken, om hire ong^meenheid en
verfcheidentheid van couleuren en tekeningen ttn hoogf len merkw
a a r d i g , waar onder eenige die zeer raar'en genoegzaam nooit
g e z i e n zyn: wy beginnen dan in die 'i'afereei met
Num. I. Cymbhm, in bei Keäerdaits Tepelbak.
D e z e is de grootfte foort die men vind van dat geHacht, zv
worden gemeenJyk Bakken genaamd,, om dat zy van de Zuid-
Num. 7
O o f l e r f c h e Inlanders tot bakken en fchotels gebruikt worden, om
hunne fpyzen 'er in te bereiden en daar uit dezelve te nuttigen:
ooii worden zy by hen gebruikt als hier de hoosvaten, om het'water
uit hunne fcheepjes en fchuitjes te hoozcn, dog dan breeken
z y de gieren daar uit, om des te bequaamer te z yn, deze gieren
maken in hunne breetce de helft van den iioorn uit, en vertoonen
zich by zommigen aan den top als een vrouwe tepel, gelyk by
dezen te zien is, de gieren zyn omzet met verfcheide ooren: deze
hoorn is bruin met geelachtige en blaauwe plekken verfiert.
Num. 2. Deze is een foort kleindcr, dog zeer onderfcheide
in gedaante omtrent den top, waar om eenige doorns in de gedaante
vaneen zon loopen, dezelve is e f fen licht bruin van couleur.
Num. 3. Is mede de grootfte foort van de ongekroonde bakken
, en heeft een gladde tepel, waar om drie gieren loopen, verder
is dezelve mede bruinachtig van couleur met eenige lankwerpige
geelachtige plekken.
Num. 4. Een ordinaire gekroonde Tepelbak.
D e z e l v e verbeelden w y hier van onderen, hy heeft een uitgaande
tepel, die met tandjes als een koningskroon omringt is, hy is
geelachtig gecouleurt met bruine plekken, van binnen in de bak
vleescouieurigen zeer glad, zoo dat men 'er zich in fpiegelen kan.
Num. 5. Z-Iier verbeelden wy een zeer ongemeene tepelbak,
welke zeer fraai met geel en bruin gemarmerd is, de tepel is zeer
glad en heeft de natuurlyke gedaante van die der vrouwen, om
dezelve is een kring'in de gedaante van zonneftraalen.
Num. 6. Is dezelve van onderen te zien met een wyde mond,
welke ascouleurig en zeer gtad is, van buiten is dezelve mede
gemarmerd ia dc ged^^anic van bJixemftraalen.
Num. 7
' Iii
; ;