;
4 K E R U M NATURALIUM
oftrca: fimüisj fupra convexus, circularibns futuris diftm6i:us , inque medio excavatus, rufEs prsterea
flammulis notatus, quarum fimbrice dependentes exrrorfum retorquentur.
Num. 8 MonRrum efl: marinum fmgulare , ad Zoophyr^^v interim claflem dubio procul percinens.
Miras ejus efl: habitus. Bina gcrit, uc Cochlea;, cornicula protuberantia.
Num. 5>. Idem fupinatum j fubtus confpicuum.
Num. 10. Mentiila ?narma j Civc Epipetrim. Prima fpecies.
Num. II. Species altera.
Num. II. Tertia fpecies.
Num. 13. Tethyanm fpecies prima.
Num. 14. Altera fpccies, lupra dorfum fquamata.
Num. 15. Hadem fupina.
Num. \C. Species Tethyarum tertia, fupra ex fäturace fpadiceo perfundata, dilute ca?ruleis difl;in£la tubercuüs,
margaritas fere,varix magnitudinis, referentibus, hmc inde concatenatis. Sunt, qui harum rcrum
minus periti Tcthyas pro coroms Serpentum habent. At errant hi: quum vita illx gaudeant, hinc
peculiare coniHtuant genus, craifis fquamis, veluti corneis, tedx. Capitis interim, caud;^, vcl ped
u m , nulla monlbant velHgia: ut adeb, Limacum inllar, prorepere videantur.
T A B U L A SECUNDA.
N u m . I. Polypus Amsricanus y pelagius,
feculiaris hic maris incok, a Belgis Zuigflar, quafi Stella fugens, a Plinio & aliis Polypus vocatus,
mollis eil & expanfus pifcis, qui, dum pacatum eil ^quor , hujus in fuperficiem emergit, carterum
Tuiftu {efe adfigens quibuscunque obviis corporibus. Arijtoteles eum inter MoActxia, id efl:, mollia, refert
animalia^ alii, uci Ga%a & RovdefeTius, hoc ^cnns Malacoderma vocant, id eil cute molli donata; alii
iterum MoUufca, five MoUia. Neque enim gaudent hxc animantia integumento fquameo, teflaceo, auc
afpero; funt autem corpore minuto, capite pra:grandi, Stellarji marinam referente, in oao radios, in
acumen terminatos, diltribuco. Caput corpusque fuperna £icie glabrum efl: & Ixve, coloris obfcure cinereii
fubtus verb dilute cinerei. Protenfi radii plurimis fcatent protuberantibus papillis, fudui deftinat
i s j o c u l o r um formam gerendbus,quce ordine juxta (e m u t uo digelt^ majores funt ,quamediam radiorum
partem cralTiffimam occupant , (enfim verb minores evadunt, prout tenuiori horum apici adpropinguant.
Omnium papillarum tam minorum, quam majorum, eadem efl: figura: in medio enim cavum habent,
cujus centrum elevacior margo fimbriat vim adtraclilem inter fugendum reddens validiorem ; ut adeo animal
fuctu alicubi adfixum inde abduci fine larfione nequeat, quippe per papillas fefe retinens fortiflime.
I n medio radiorum, five, ut P/rä/W vocat, Brachiorum, foramen patet circulare, oris officio fungens,
in quo bini latent apices nigricantes, roflrum avis referentes, capiendo cibo defl:inati. Collum fere Marius
xquat corporis magnitudinem, binosque (upra cervicem monllrat oculos; fubtus verb fifl:ulam teret
e m , protuberantem , qua: uci fcccibus exonerandis, ita forte & generationi defl:inata efl:. Mares dantur
&c Fcemell^ hac in fpecie. Mafculorum brachia fubtus geminatis papillarum gaudent feriebus, Foemellarum
vero duntaxat iingularibus. Ovula (ua ad Plantas marinas, ramulosque fruticum marinorum, uti
Sepia3 deponunt. Quousque Polypus in aqua maris vivax efl:, brachia auc pedes ejus expanfi rigenc^
at
d e foomt jes, en in ' t midden eene hol l ighei t , getekent met rosv
e r w i g e vlammet jes, wa a r van de nederhangende randtjes buitenw
a a r t s omgeflagen zyn.
N u m . 8. Een feldzaam zeemonfter, dat zonder twyffel med
e onder dit geflacht behoor t . Het is wonde r lyk van gedaante,
m e t twee uitltekende hoornt jes, gelyk de flakken.
N u m . p. Dit zelve fchepfcl van onderen re zien.
N u m . 10. Mentula marina, o f Efipetrum j e j r r t e foort.
N u m . II. Twedefoort.
N u m . 11. Derde foorc.
N u m . IJ. l'ethya-3 eerfte foort .
N u m . 14. Twedefoort, met fchubben over den rug.
N u m . i f . Deze laatfle van onderen.
N u m . i<5. Derde foort van 'theihya , zynde van boven in
d e n grondt donker-bruin, met licht-blaauw g ebuk, als paarlcn
in ongelykc foorten van g root t e en kleinte, waar van cenige als
aan malkander zyn gehecht . Dit geflacht wordt van vele onwet
e n d e n voor flangckronen g ehouden;ma a r het tegendeel is waar:
w a n t het is een ^hcpfel op zich zelf, daar leven in is, met dikke
f c h u b b e n , als hoorn , bedekt. Men ziet hoofde noc h Haart of
p o t e n daar aan; het kruipt voort gelyk een flak.
T W E D E TAFEREEL.
Num. I. Amerikaanfche zee-Feehoet, of Zuig-
Jlar,
Dit is een feldzaam zeedier, ofZuigftar, vnaPlim'us cn meer
a n d e r e n g e n a u m t , zynde een zachte u i tgef t rekt e vifch,
die in de Hille kalmt e of bedaardheit van de zee zich naar boven
o p 't wa t e r begeeft j anders overal zich aan vall houdt cn zuigt.
yirißoteles n o emt dit geflacht m«^«««, dat is zachte dieren. And
e r e n , als Gaza en Jiondeletius, noemen het Malacoderma^ zacht -
h u i d t ; anderen Mollufca^ dat is, zachte. Deze dieren hebben
g e e n fchubbige,fchclpigc of ruwe h u i d t , maar zyn kiein van lyf,
e n b y z o n d e r groot van hoofdt^dat een zeeflar v e rbe e ldt , met acht
l l : r a l e n , d i e heel punt i g ten einde lopenjvan boven g h d en zacht,
d o n k e r afchverwig, als mede het bovenlyf, van onderen licht
a f c h v e r w i g , de ui tftekende l lralen, die vol met ronde uitpuilend
e zuigers, als oogen, de eene nevens de andere regulier in order
uit het midden, daar de flralen het dikfte zyn, groter, en
naar vervol g fmallcr toelopen, de zuigers ook klcmer tot aan dc
Duntige ui tcindcns. Alle zuiger s ,groot cn klein,zyn van eener-
^ande gedaante, naar binnenwaar t s diep hol, in ' t midden van de
h o l l i g h e i t een kantige biimenrandc, het wel k een valten trek in
' t zuigen v e rwekt , en zonder het dier te befchadigcn niet k;m
a f g e t r o k k e n worden, alzo het zich daar aan valt houdt. In 't
m i d d e n van deze llralen is cenc ronde opening, dat hun bek is,
daar twe e zwar t e punten in verholen ftcken, en een krom vogelb
e k j e verbeeldt , om hun vocdfcl daar door te krygen. De hals
is byna zo groot als het gehele lyF, met twee oogen achter op
d e n nek; van onderen aan den hals zie een rond uitpuilend pypje,
waar door zy hunne vuiliglieit ontladen, cn ' t geen mede tot de
v o o r t t e l i n g e gefchikt is. Daar zyn mannet jes en wyl jcs:de flralen
der mannetjes zyn van onderen met dubbelde reien zuigers bezet,
c n die der wyf jes m e t enkelde reien. Zy leggen hunne eieren aan
z e e g e w a i ï e n cn takken van zeeboomtjes, gelyk de Sepia. Zo
l a n g deze Zuigf ta r i n ' t zeewater leef t , zyn de Ih alen of voeten
u i t g e b r e i d ^ maar als zy uit het water get rokken worden, kriel
e n
li