
' tr
2 KE R U M NATURALIUM
Italis Flamme tuarina audiunt ; quum tempore xftivo, aqua maris a Sole incalefcente, in fuperfidcm
cnatent, ibique^ nodurnis fub tenebris, lucentes quafi flammuLis, inflar Phofphori, ejaculencur. Antiq
u i o r u m Scriptoruninonnullis Pw/wofw wtiWwi, Holothima, Teîhya, Fungi, MenîuU, Pudenda, Metrid^e,
Pott£ marina y Mmißra naUnîia, cliuint. lilhxc omnia, qux porro ad hoc genus pertinent, varia:
Ipecies, à P/iwio, îib.'lX, cap. 45 Urtica vocantur; quia in contredantes vim pruritu mordacem exferunt,
inftar terreßvis ^ ab urendo ita d idx Latinis, quam Grarci AÎWLAIJIPÎJV vocant, quafi noii benam
tadu, aut cadui nocentem. Tada enim pungit, manumque tangentcm uredine, gravique prurit
u , adficic, qui in dolorem ablt, tumoremque excitât, fi Ixia. pars fcalpitur. Simili vi gaudent illhxc
ZoophytUy- qua: vulgo ad genus inter Animantia & Plantas medium referuntur, utut hoc liquido hadenus
demonftrari haud potuerit. Id equidem compertum habeo, quod increfcant, neque ejusdem omnia fint
ipeciei; pront vel icônes liac in cabella exarata: docent, magnitudinis non {olum, fed & externi habitus
discrimen prodentes. Unde probabile fit, unamquamque eorum (peciem (ui fmiile generando femet propagate.
Increment! vero ratio conilac fatis perpendenti, quod ex aquis alimenta trahere queant eodem fane
modo, 3.C Fufigi terreßres, quibus proxmiè accedunt. Hi enim, quousque pingui c folo fuccos
b i b u n t , cita capmnt incremencai at evu li fubito rurfus collabuntur. Sicubi vero de tellure protradi
m o x i n fpirituofum liqnorem demerguntur, multos quoque per annos formam integram , plenumque
habicum retinent. Confimili ratione Zoophyta ifthxc conlervari queunt recentiflime de mari cduda : verum
il unius fàltem diei fpatio aëri libero committuntur, ilico cclliquefcunt, remanentibus duntaxat fordidis
exuviis. Nauta: longo ufu exercitati procelLim ingruencem denotari ajunt, fiquando muka ejusmodi
Holothuria in maris fuperficie natantia cernuntur; unäe.hoc dato iîgno mature Tibi pracavent. Id vero
vel maxime miratu dignum adp.iret, quod monftra hxc ad fcopulos, {axa, majorcsque conchas m.arinas,
fudu quafi fefe adfigere norint, dum forte emißiles quasdam fiilulas, radices, aut pedes habent,
quibus firmaca Lrrent. Vitam hinc dixeris 6: intelledum iis ineiTe. Gefnerus &c Johnflonus referunt, in
Gallus ea ad forum deferri venalia ; fiquidem cum aqua & fale coda prius, tum in veru toilia, farina
Tritici confpcrfa, butyroque irrorata, non modo fapidum prcebeant ferculum, fed & ad Venerem IHmulent
: Pytbagoram hinc fuis difcipulis eorum efu inccrdixifle. Xenocrates palato quidem ilia arridcre ait,
fed ftomachum Ixdere. lis ergo Ollrea hie iocorum adfimilari polîe videntur, qua; hodie admodum pervulgato
in ufu funt, vilique pretio proftant.
Quascunque horum Zoophkm poliidemus Ipecies, prima hxc Tabula à Numero i zd 16 usque reprxfentat.
Ita fub Num. 8 Monflrum exhibetur marinum, fornix admodum Angularis: fiquidem fupra in cervice
bina gerat multum prominentia cornicula, cujusmodi ferè jn Cancris confpiciuntur, oculos fuos per
oblongam fiftulam emittentibus. Sane videtur fimile quid in hoc Monlho adelfe. Poftica; corporis parti
duriufculum adliarret tegmen crurtaceum. Cochlea: marins domum crifpatam aut intorcam referens.
Haberemus id hinc revera pro ilhus Animalis domuncula; nifi obllarec maximum discrimen quoad magnitudmem.
Animal enim vel plus quadruple majus cum fit illâ tefla, hscque prxterea dura conlkt è
materie, fledi nefcia^ patet fatis, admitti id non pofTe.
Sub Num. 9 idem ortendimus fupinum : neque alio, quam Monftri marini, nomine id hadenus
compellarc novimus. Totum certè monftrofum eft. Lit. A fubtus hians os indicat, perverlè quafi fitum
heet, en het -water in zee door de zonne warm is, zich naar boven
begeven, daar zy by nacht in de duifternis eene lichte vlam
verbeelden, gelyk de Phofphorus. Zy worden ook van zommigc
oude Schryvers Pulmo marinus (zeelongen,) Helothuria^ Tethya^
Fungi (zeekamperooeljes,) MentiiU, Pudendts^ Metrida en Potia
viiirina (brandende zeenetels,) Monflra natantia (zeemonfters of
fedrochten) geheten. Alle deze en meer dieigclyke in verfcheie
geda;inien worden van Pimius , Ub. IX, cap.^f^ Urtica genoemt
, om dat zy een byting of jeukte aan 't ligchaam van den
menfch, aan handen en voeten, verwekken, gclyk de Urtica terreßriSf
of brandenetels, die hunnen niiam van urendo^ ózi branden
betekent, hebben, en worden van de Grieken j^kalcphaiy dat
is, grvoel bedervend of -verdovend^ genoemt, om dat zy by 't aanvatten
ecne prikkeling veroorzaken, en als men die met de handt
aanraakt, oFdaar over itr^'kt, branden, engrotejeukte verwekken;
en,als men zulks viyf t , fmert het,en loopt met bulten op. Van
dc zelve uitv^^erkinge zyn ookde2oö^-6//<?,die wel onder de diergewafien
girekent zynj maar zulks kan niet bewezen worden.
Dat zy zekcrlyk aangroejcn, cn in foorten verdeelt zyn, hebben
wy zelf door ondervinding, volgens de afbeelding, die wy daar
van in plaat vertonen,niet alleen in verfcheidcnheit van foorten,
maar ook in grootte en kleinte, zo dat'er eene voortteling in
moet zyn, ieder naar zynen aardt. Het is ligt te befeffen, dat
'er een groei of wasdom in is, zo lang als het zyn voedfel uit het
water trekt, gelyk de Pungi^ of aardkampernoeljes, daar zy 'c
meell naar gelykcn,die uit een gylen grondtfchielykaangroejen,
20 lang de zelve hun voedfel aantrekken , maar uitgetrokken
zvnde, fchielyk weder verdwynen; doch als zy vars uit de aarde
getrokken en in een geeftig Uquor gedaan worden , blyven
ze vele jaren lang in hunne volkome gedaante. Zo kunnen die
foort van Zoopbita mede bewaart worden, als ze eerft uit zee komen
; doch als zy maar eenen dag bloot in dc lucht gelegt zyn,
verfnaeiten ze, blyvende alleen een ruil vlies te rug. Oude crintus
varene fchippers getuigen, dat, als de zeekwallen veel boven op
't water dryven,het een voorteken van llorm on onweér is,waar
na de fcheepslieden in zulk een geval zoeken op hunne hoede te
zyn. Dat dit gedrocht zich aan klippen, rotfen en grote zeefchelpen
weet vaft te zuigen (het we k deels die eenige uitzettende
zuigers, als wortels of poten, hebben, daar zy zich mede vaft
houden) is grotelyks te verwonderen, waaruit mcnzoubclluitcn,
dat 'er een leven en kennis in zyn moet. Gefnerus en Jcbnfion
zeggen,dat zy in Vrankryk op de markt gebragt worden, cn als
een fmakelyke fpyzc, na dat zy eerlt in zout cn water gekookt,
vervolgens aan een fpit gebraden, met tarwenmeel beilrooit,
cn mee boter bedropen, niet alleen den mondt aangenaam zyn,
maar ook tot gylheit verwekken, hebbende Pythagoras aan zync
leerlingen geboden zich daar van te onthouden. Xenocrales zegt,
dat zy wel den mondt aangenaam, maar voor de mang fchadclyk
'zyn. Hier te lande wordt het zo met dc oellevs gehouden, die
thans zeer gemeen, en goedkoop zyn voor de liefhebbers.
W y hebben alle deze fchcpfelcn m deze cerile plaat vertoont,
en van Num. i tot ló aangewezen.
By Num. 8 wordt veibetld een zecmonfter, van een heel feldzamc
gedaante, mee twee lange uitllckende horens van boven op
den nek, gelyk men by dc kreeften vindt, die hunne oogen door
een langwerpig kanaal uitdcken. Op de zelve wyze komt ons
dit ook voor. Achter op het lyf zit een hard gekorlte fchil,van
gedaante als een zceflak-hoorn, dat omgekrult of ecdraait is. Al»
iet dier zo groot niet was, zou men zich vcrbecloen, dat het dc
flak daar van wasj maar dewyl het dier meer dan viermaal groter
is als 't hoorn, kan zulks niet zyn, te meer, om dat het hard
van fublïantie is, en zich niet buigen laat.
By Num. 9 vertonen wy het zelve van onderen, en weten
het geen anderen naam te geven dan dien van zecmonllcr, om
dat het een zeegedrochtelyke gedaante heeit. By Let. A hcbbea
yty den bek van onderen veitoojQt, daar het dier zyn voedfel door
trekt.
^ ; '.Vi
? :
r
!
•
l'-r?-' •