8 6 RE R U M N A T U R A L I U M
plures obfcrvaatur denticulorum ordines, Sc £iuces olTicuLi denticulata. Macula! nigricantes hie major
s funt & plures, quam in prxcedcnte. Os cbviculr magnum, at non longum eft. Dodi pinna, capiti
adraodum vicina, oiTicu is conftat 7 , quorum primum non, uti in prioribus, aculeatum eft, led
hatrile & fubmolle j reliqua adhuc molliora. Pinnx pedorales, nigrefcentcs, ofticulis conftant 14 vel ly
gracilibus, quorum primum fmiplex eft, non aculeatum, a polHca tamen parte Icvinimc ferrarum, quod
ab oculatiore nudis oculis, cxteroquin cultri acie obfervari poteft: reliqua molliora funt & gracilia. Pinncc
ventrales nigrefcentes ofticulis 7 conftant, in apice divifis, primo excepto. Pinna ani oblonga olliculis
conftat 5 8 vel 35 mollibus & gracilibus. Cauda, in extremo parum bifurca, ofQculis 15) longioribus
gaudet. Longitude defcripti 4 fere eft unciarum.
N u m . 9. Mjßus cirris fex appendice dorfi carens.
Caput majrnum, latum , planiufculum, tefta dura munitur. Corpus a pinna dorfi fenfim gracilefcens,
lon<^um> gracile &c ferme teres eft. Venter latus, plauiufculus. Os ratione capitis non magnum. Maxilla
1:upcrio^ inferiore multo longior. Cirri fex adfunt , quorum duo fuperiorcs in maxilla fupcnore,
reliquis lougiores, ad piunas pedorales fere pertingunt. Nares utrinque duplices funt. Oculi admodum
minuti, furfum fere Ipcdantes, cute communi tcguntur, Iride coerulefcente prarditi. Aperture branchiarum,
admodum anguftx, ante bafm pinnarum pe6toraIium fitx funt. Ofia in maxillis & faucibus
dcnticulata bxrcnt. Cutis la:vis fquamis caret, eftque coloris ex cano & nigrefcente mixti. Linea lateralis
re£ta fere decurrit. Os clavicula: longe fupra pinnas pedorales extenfum eft, fed ob eurem, qua
tecritur, parum in confpedum venit. Pinna dorfi exigua, triangularis, olliculis conftat 5 , quorum
prîmum (implex eft, fed non aculeatum nec ferratum-, reliqua molliora bifurca. In dorfo extremo
nulla datur appendix cutacea, fed eminentia, feu carina exigua, humilis, acuta, dura, fere oftea, a pinna
dorfi ad caudam extcnditur. Pinna: pedorales ofliculis 8 conftant, quorum primum eft os aculeatum,
robuftiffimum, craft'um, planum, mapis utrinque dentibus ferratum; reliqua mollia funt & in apice
bifida. Pinnx ventrales ofTiculis 6 mollibus conftant. Pinna ani longilfima, ad ipfam caudam extenfa,
officuiis conftat 5 4 vcl 55 mollibus, fed indivifis. Cauda exigua , oblonga, eo modo bifurcata eft, ut
olFiculum utrinque extremum in longam definat prominentiam : conftat vero ofticulis Longitudo defcripti
eft 5 unciarum 5 vel 6 linearum.
N u m . 10. Myßus cirris oäo ; appendice dorfi carem.
In plurimis cum prxcedente convenir -, fed caput planius apparet, maxilla fuperlor longius ultra inferiorem
prouiinet. Os quoque eft amplius. Cirri octo adfunt, quatuor nimirum in utraque maxilla j
ut adco binos aerat breviorcs, medios, qui in priore fpecie defunt. Oculi adeo exiles funt, ut parum in
confpeituni veniant. Color corporis totius cineraceus eft vel albefcens. Cauda , ut in prxcedente,
comparata eft; led ofticulum utrinque extremum multo eft brevius in prominentiam brevem producicur
:
ryen met tandtjeSjCn getande beentjes in het keelgat. Dc zwartachtige
vkkken zyn hier groter en menigvuldigcr als in de voorgaande.
Het fleucelbeen is g root , maar niet lang. Dc rug-vin
is zeer na aan het hoofdt, en heeft 7 graadtjes, waar van het
cerlbe niet gedoornt is, gelyk als in de vorige, maar bros en eenigzins
zacht} doch de andere zyn nog zachter. De zwartachtige
borft-vinnen hebben 14 of i f dunne graadtjes, waar van hec
cerlle enkeld is en niet gedoornt, maar van achteren zeer fyn getand,
het geen nieraandt, die een fcherp gezicht heeft, met de
bloce oogen , of anders ook met dc fneê van een mes gewaar
worden kan: de overige zyn zachter cn dun. Dc zwartachtige
buik-vinnen hebben 7 graadtjes, die, bchalven het eerfle, aan
de punt gcfpleten zyn. De langwerpige aars-vin heeft 58 of }p
zachte en dunne graadtjes. Dc ftaart is aan zyn einde een weinig
gcfpleten, en heeft "ip langer graadtjes. Dc befchreven vifch
is byna 4 oneen lang.
Num. p. Myjlus met -zes baarden j zonder aanhangfel
op den rug.
Het hoofdt is croot, breed , platachtig
He
en met een harde
fchaal bedekt, rfet lyf is lang,"fmal, en fchier rond, van dc
Tug-vin af allengskens fmaller toelopende. De buik is breed cn
platachtig. Dc bek is niet groot ten aanzien van het hoofdt.
Het bovenftc kakebeen is veel langer als het onderfte. Men ziet
6 baarden, waar van de twee bovenfte aan het bovenlle kakebeen
langer zyn als de andere, en fchier tot aan de borft-vinnen zich
uitltrekken. Aan weerkanten zyn dubbelde neusgaten. Dc oogen
zyn zeer klein, met het gemene vel bedekt , en met het gezicht
fchier nair boven gericht,hebbende een blaauwachtig ilcrretie.
De kieuwen-openingen zyn zeer naauw , cn voor den
voet van de borll-vinnen geplaatll. In dc kakebenen eu het keelgat
zitten getande beentjes. De huidt is g lad,zonder fchubben,
uit den gryzen en zwartachtigen gemengeld. De zy-frrecp loopt
fchier rcgt uit. Hec llcutelbeen fcrekt zich verre over de boritvinncnj
maar doordien het van de huidt bedekt is, kan men het
niet veel zien. De kleine driehoekige rug-vin heeft f graadtjes,
wiur van het eerfte enkeld is, en niet gedoornt, noch getand j
de overige zyn zachter en gegaifelt. Üp het uiterfte van den
rug is geen velachtig aanhangfel, maar een uitfteekfel, of gelyk
als een kiel, die klein , lang, fcherp, hard, en als beenachtig
zynde van de rug-vin af tot aan den ftaart toe uitloopt. De
borfl-vinnen hebben 8 graadtjes, waar van het eerfte een gedoomt,
dik, plat, zeer rterJc', en aan weêrkantengroot getand
been isj terwyl de overige zacht, en aan de punt gcfpleten zyn.
D e buik-vinnen hebben 6 zachte graadtjes. De zeer lange aarsvin
ftrekt zich tot aan den ftaart, en heeft f 4 of f f zachte, doch
ongefpletcne graadtjes. Dc kleine cn langwerpige ftaart is dus
"" It, dat het uiterfte graadtje van beide zyden zich in een
n^ uitfteekfel eindigt; voor het overige heeft hy 5» graadtjes.
D c befchreven vifch is p oneen en f of 6 linien lang.
Num. j O. Myjlus met acht baarden, zonder
aanhangfel op den rug.
Hy komt meerendeels met de voorgaande overeen} maar het
hoofdt fchynt platter, en het bovenftc kakebeen fteekt langer
voor het onderfte uit. Ook is de bek wydcr. Daar zyn 8 baarden,
namcntlyk vier aan ieder kakebeen} zo dat hier twee korter
in het midden zyn,di e men in dc voorgaande foort niet vindt.
Dc oogen zyn zo klein, dat men ze naauwlyks zien kan. Dc
verw is over het gehele lyf afch- of witachtig. De ftaart is als
in de voorgaande; maar het uiterfte graadtje van weêrkanten is
vctl korter, cn heeft ook maar een kort iiirftceklelj weshalven
dc
T H E S A U R U S . 8 7
ducitur: undc multo minor heic apparet bifurcatio. Longitudo defcripti eft 7 unciarum 8c 6 yd 7 Iw
nearum.
Tiecoßomi genus fequitur, cujus 4 novi fpecies ordine nunc defcribendas.
N u m . II. Tlecoßomus cirris dmhas; cauda hifurca.
Caput anterius plagioplateum &; fubrus planum eft: ambitus corporis fubrotundus; at venter planus.
Os non in apice capitis, fed fubtusj ut in Squalis & Acipenfere, eft, habetque plicam feu fimbriam fcmicircularem
in parte inferiore, atque hiatum anguftum. Cirri duo fatis breves, utrinque unus ad later
a o r i s , dantur. Aperture braiichiarum ad pinnas pedorales admodum exigua: funt & anguftx. Laminae
oflTea:, durx, fpinulis afpera:, totum corpus, excepto ventre, tegunt. Pinna! pcdoralcs ofticulis
conftant 7 , quorum primum admodum robuftum, craftum & aculeatum eftj reliqua mollia. PinncE
ventrales, in medio ventre fita:, olFiculis conftant 6 , quorum primum fimplex & robuftum eftj reliqua
ramofa. Pinna: in dorfo dua: funt, quarum prior, fatis alta, ofticulis gaudet 8 , inter qua: primum
fimplex eft; reliqua mollia: pofterior, admodum exigua, verfus caudam fita, unico conftat aculco brev
i , qui ope membranx dorio adjungitur. Pinna ani exigua ofticulis 5 conftat. Cauda longa eft,
multum bifurca. Longitudo corporis eft 5 unciarum & 8 l inearum: latitudo maxima 8 fete linearum.
N u m . 12. Tlecoßomus cirris plurimis aculcis unguiformihus ad aperturas
branchiarum.
Corpus, OS, apertura: branchiarum, color, lamince corporis oflex, fitus &: numerus ofticulorum in
pinnis, &cc. uti in prima Ipecie comparata funt j fed cirri plurimi, circiter z 1 , in maxilla ftiperiore
dantur. Quin 6c aculei plurimi, duri, unguiformes, utrinque ante aperturas branchiarum extant, quibus
equidem prior
ciarum 5» linearum.
g l ^ ^
bus equidem prior fpecies" caret. Cauda multo eft brevior, vix bifurca. Longitudo defcripti eft 3 un-
N u m . 13. Vlecojiomus cirris quatmr longis.
Eft hie Taynoata Marcgrav. Lib. IV, c. 5 j Johnfton. fag. i-lC, Tab. XXXll, fg. 10.
Caput ejus horizontaliter latum &: fere planum eft: corpus reliquum cathetoplateum, feu magis perpendiculariter
latum. Os fubtus fere f i tum, transverfim incifum , anguftum, edentulum. Cirri quat
u o r l o n g i , duo nempe utrinque ad angulos vel latera oris, in adultis uncia longiores, confpiciuncur,
Oculi fupra modum exigui & Iphccrici funt. Apertura: branchiarum anguftx. Color corporis ex cano
excepto medio ventre, fquamis, vel potius laminis ofteis, duris, oblongis,
ordine quadruplici digeftx ftint, & in mediis lateribus coeunt; in
nigrefcit. T o t um corpus
trrnsverfim fitis, tegitur, qux quide
dorib tamcn 5c ventre non item.
em orame quaarupiici aigeitx luiu, cc m uicum i^uciiuui
Ordo quilibet laminas continet 2.7 vel zS j funtque l aminx h x in
a m b i t u
de vorkachtige fplyting hier veel kleiner fchynt.
ven vifch is 7 oneen en ö of 7 linien lang.
D e befchre-
W y gaan nu over tot het geflacht van den PlecojiomHS, waar
van ons vier foortcn bekend zyn,die wy na malkander zullen befchryven.
Num. 11. PJecoJlomus met tnjjee haarden y en eeft
gegajfelden jlaart.
Het hoofdt is van voren overdwars plat, cn van onderen plat:
de omtrek van het lyf is rondachtig,maar de buik plat. De bek
z i t niet voor aan dc punt van het hoofdt, maar van onderen, gel
y k als in de Zeclqualen en de Steur: ook is 'er van onderen aan
den bek een vouw of plooi van een halve cirkel in den omtrek:
de opening van den bek is naauw, en aan weêrzyden van den
zeiven zie een baardtje,dat vry kort is. D e openingen vande kieuwen
omtrent dc borft-vinnen zyn zeer klein cn naauw. Het gehele
lyf, bchalven den buik, is met harde,beenachtige,gedoomde
blaadrjes bedekt. Dc borlt-vinnen hebben 7 graadtjes, waar
van het eerfte zeer fterk, dik en gedoornt is} maar de overige
zyn zacht. De buik-vinnen zitten in het midden van den buik,
cn hebben 6 graadtjes, waar van het eerfte enkeld en fterk is, cn
de overige getakt zyn. Op den rug zyn twee vinnen, waar van
dc eerfte vry hoog is, cn ü graadtjes heeft, waar onder het eeri
l c enkeld, cn dc andere zacht zyn: de twedc rug-vfn is zeer
k l e i n , cn naar den ftaart toe geplaatft, beftaande uit een eenigen
korten doorn, die met een vlies aan den rug vaft gehecht is. De
kleine aars-vin heeft f graadtjes, De lange ftaart is diep gegaffclt.
Het lyf is 3 oneen en 8 linien lang, en op zyn brecdlt byna
8 linien.
Num. 11. Plecofomus met zeer ^ele haardtjes,
en met nagelsgemjyze dorens aan de openingen
der kiewwen.
Het lyf, de bek, de kieuwen-openingen, de verw, de beenachtige
blaadrjes op 't lyf , de plavits en het getal der
dc vinnen, enz. zyn even zo als in de voorgaande eerfte foort $
maar in het bovenftc kakebeen ziet men zeer vele baardtjes, toe
omtrent i i . Ook fteken zeer vele harde, nagclsgewyze dorens
aan weêrkanten voor de kieuwen-openingen uit, die men in dc
voorgaande foort niet vindt. Dc ftaart is veel korter, en naauwlyks
gegaffelt. Deze vifch is 5 oneen en «j linien lang.
Num. 15. PlecoJïo?ms met 'vier lange haardtjes-;
Dit is de Tarnoata van Marggraaf Lih. IV^ cap. f } Johnfton
pag. (2Ö, tab. XXXII^fig. 10.
Het hoofdt is horizontaal breed en fchier plat. Het overige
ligchaam is naar den waterpas plat, of wat meer breed naar den
waterpas. De bek is van onderen byna geplaatft,naauw en zonder
tanden, meteendwarfe openinge. Aan weêrkanten van de
hoeken of zyden des beks ziet men twee lange baardtjes, die in
volwafTene langer als een once zyn. De oogen zyn bovenmaten
klein en rond. Dc kieuwen-openingen zyn naauw. De verw
van het lyf is uit den gryzen zwartachtig. Het gehele lyF, bchalven
het middclfte van den buik, is met beenachtige, harde,
langwerpige fchubben, of liever bl;uidtjes, bedekt, dc welke
dwars ftaan,cn in vier ryen verdeelt zyn,komende alle by elkander
in het midden van de zyden. Doch de rug en buik zyn uitgcllotcn,
die zulk eene fchikking niet hebben. Ieder der voornoemde
ryen beftaat «it 17 of 28 blaadtjes, en ieder blaadrje is in
Y i zynea
m
;