
T H E S A U R U S . 1 0 3
pofTe videtur. Oculi orbiculares, perquam magni, proximo ante (e poficas oflendunt naces. Branchiai
aperta; manifeftam a Congris, & Anguillis discrepantiam exhibent : quanquam longitudoj ac
gracilitas corporis genus illis agnatum indicant. Tiscis tripinnis efl. Pinnoe pedorales duoe , pone
branchias fitje , xi officulis fingulas gaudent, ac pro longitudine corporis admodum parvoe funt»
Dorialis ab occipite traftu longiffimo ad caudam usque gracilescentem protenditur, altitudine paul-
Jatim decroscente, prout corpus pifcis caudam verfiis itidem attenuatur. Conftat autem hxc pinna
, fesqui unciam lata, officulis cxxxvi i r prdongis, atque aculeatis, membrana inter fe junais.
Ventraiis, ac ani pinnje défunt. Cauda quoque apinnis, inde a ventre fenfim attenuata , in ex^
tremum acuminatum définit. Ab ano tamen ad nnem usque caudam minuta prominent ofiicula ,
dc.'nricuIorum infl:ar, ta(5lu pot ius, quam vifli percipienda. Linea lateralis, ab operculis branchia*
rum orta, totamque piscis Jongitudinem emenfa, in cauda; usque extremum fe demergic. Corpus
ad latcra comprelTum eff. Longitude totius 19 unciarum j caput 3 & dimidia? unciarumj ac 3 li*
nearum.
Num. 2, Echmcis ^ ore trianguhri; caiida in extrmo fuhrotunda ; Unsis dtiabus ^
fusds, lougitiidinalibiis , a roflro ad caudam usque protenßs.
Quanquam non deflint Au6lores, qui Echeneiden^ vel Remoram piscem, inde a vetuflis tempos
ribus jam notum, defcriptum , depiólumque exhibuerint j ut propterea illuflris H. Shane in Hifh
nat. Jamaic. fupervacaneum efle exiflimet ejus de(criptiiDnem tradere; flquidem ubique apud Hiftoricc
naturalis fcriptores occurrat : non vereor tamen dicere , iconem hujus piscis accuratam nondum
exflare, nec notas ejus charaderiflicas tam exafte traditas eÏÏè , quin addi nonnulla pofTmt.
Non itaque varia ejus nomina me morabuntur. Videre hasc licet apud Artediim , Kleinium , &c.
Operam modo dabo, ut piscem , cujus iconem fumma cum diligentia elaborandam curavi , pari
cum cura dèfcribam , baud admodum fblicitus , utrum hccc ipfa fpecies ab aliis jam fit expofita ,
an vcro pro fingulari habenda. Discrepat certe ab ilia, quam Cateshy T om. 11. Tab. 2Ó. proponic.
Piscis, TO uncias ac 6 lineas longus, fu b t e r e s , latitudine maxima, qua^ efl: ad pinnarum petfto*
ralium radicem , aliquot lineas fupra unciam exsequat. A roflri extremitate ad pinnas usque pe6torales
pauilatim craflescit j inde ad caudam usque rurfum [cquabiliter attenuatur. Squamis caret:
Cutis tamen afpcriuscula eft. Pinnae peäorales, ventrales, & cauda ßturate fpadiceo fijnt colore j
dorfalis, & ani pinna paulo dilutiore. Linea itidem fpadicea, longitudinalis, utrinque una, a commifiura
labiorum incipiens , fecundum latera ad caudam usque decurrit, inque hujus pinnam fe
quafi diffundit, eadem proportione fefe dilatans, atque comrahens, qua piscis corpus crafTius, auc
gracilius evadit. Reliqua fuperficies cinereo eft colore. Os triangulate intus denticulis plurimis
confitum efl. Mandibula inferior duas lineas ultra fuperiorem prominec, Oculi parvi , a lateribus
pone angulos labiorum fiti. In fummitate capitis , a margine maxill® fuperioris usque ad dor*
l u m , elliptic! quafi fcuti fpecies extenfa confpicitur, pofleriore parte paulo latior, quam anteriore,
iinv
a n de boovekaak bevindelyk is, zig te kunnen verbergen. De
o o g e n zyn rond , en zeer groot : onmiddelyk voor de zelven vertoont
zig de neus. De kieuwen, die open zyn, doen zien, dac
deeze vifch veel van den Aal , en Paal ing verfcinlc, fchoon de lengt
e , en dunheid van hec ]yf , toonc, dat hunne geflagten aan elkander
vermaagfchapt zyn. De vifch heeft drie vinnen, naamenclyk
twee borftvinnen, die ageer de kieuwen leggen, en yder x i graadtjes
hebben: naar de lengte van het lyf zyn deeze vinnen zeer
kleyn. De rugvin , die van hec agcerhoofd tot den ftaarc
in de lengte zig uitftrekt, neemt naar maate dat liet lyf aan
den llaart dunder werdc, ook in grootte af. Deeze vin, die
een en een halven duim breet i i , beftaa: uit 138 zeer lange, en
gedoomde graadjes, die met een vlies aan elkander gehegc werden.
De buik , en de aars hebben geen vinnen. De llaarc,
Heer Sloanc in zyne natuurlylce hiflorie van Jamaica hec over*
collig agtte des zelvs befchryving daar te flellen, nadien hy by de
Schryveren der natiiurgefchiedeniiren over al voorkoomt j maak
e n wy egter geen fwaarigheid, om re zeggen , dac men tot nog
toe geene naauwkeurige afteekening van den zeiven heeft, en dac
zyne kenmerken zoo net nog niet zyn opgegeeven, of men zoude
'er nog zommige dingen kunnen by doen. Wy zullen ons met
deszelvs verfcheide naamen niet ophouden ; deeze kan men by Artedl, Klein, en anderen vinden, Wy zullen ons werk maar
maaken , om den vifch , wiens afteekening wy met de grootlle
oplettenheid hebben doen bezorgen, met geiyke naauwkeurigheid
te befchryven, niet zeer ons bekommerende, of die zelvde foorc
reeds van anderen zy voorgefteld , dan of het voor een byzonder
foort te houden zy. Zekerlyk verfchild hec van dat, weik Catesby Tom. 2. Tab. 26. heeft voorgedragen. De vifch , die
1 0 duimen, en 6 linien lang, en langwerpig rond Is, is aan hec
begin der borftvinnen, daar hy de grootfle breedte heeft, eenige
linien breeder dan eenea duim. Van het einde van den fnuic toe
aan de borftvinnen toe werd hy allengsjes dikker, dog van daar
tot den ftaart gelykerhand wederom dunder. Hy heeft geen
fchubben, dog de huid is egter eenigzints ruw. De vinnen
de borft, buik, en ftaart zyn hoog bruin, dog die van den rug,
en aars zyn wat ligter. Aan byde zyden heeft men ook een bri-in
e , langwerpige Itreep, die aan de faamevoeging der lippen begint
die 'er ook geen heeft, en van den buik aflangfaamerhant dunder
•werd, eindigt daar door in een punt. Dog van den aars tot aan
het einde van den flaart i leeken kleyne graadcjes uit, die als tanijes
z y n , en niec zoo zeer door het gezigt, als wei door hec gevoel
ontdekt werden. De zyflreep van de kieuwendekfels beginnende,
en langs de gthecle lengte van den vifch voortloopende, verliefb
z i g aan het einde van den flaart. Hec lyf is aan de zyden plac
gedrukt. De vifch is in zyo geheel lang Jp duimen, het hoofd
drie en een lialven duim, en drie Jinien.
Niim. 2. Echeneis, ope Zuiger met eenen drichoebgen
bek; denJlaart in tyn uiieimle rorid^gtig, met tivee
bf-uine langivcrpige Jlrcepen, die dg van den
jnuil tot den jlaart uitJ}rekken.
O f f c h o o n hec aan geen Schryveren ontbreekt, die den vifch Echeneis, oi'Rmora, Zuiger genaamc, van oude tyden af reets
bekent, bcfchreeven, en afgebeeld hebben, zoo dac de beroemde
, langs de zyden toe den flaart voorloopt , en in deszelvs vin
z i g als verfpreidt, naar maate de vifch dikker, o f dunder werd,
z i g verbreedende, of zaamentrekkende. De overige oppervlakte
van den vifch is asverwig. De bek is drie hoekig, en van binnen
met zeer veel tanijes bezet. De onderkaak fteekt wel twee
linien meer uit als de boovenfte. De oogen zyn klein, enftaan
ter zyden agter de hoeken van de lip. Op de kruin van het hoofd
ziet men een foort van een eyrond fchild, dat van agteren iets
breeder is, als van vooren, en van den rand van de boove kaak
C c 2 106