T H E S A U R U S . 165
Num. 7 & 8. Minutior hsc Cymbiorum Achatinorum fpecies utraque facie fpeaanda fi/litur.
T u r b i n e gaudet non in papiJlam, fed in cufpidem exeunte. riflura omni modo varia eil:.
Num. 9 II. Cymbiorumminorum, loevium, fingularem hoec fpeciem exhibent. ColorefunC
e x fiavo coerulefcente. Pnmum ftnis flaventibus diftinguitur. Alterum, cujus utraque Facies reprjrfenr
tatur, papilla eft c^rulefcente, reliquo corpore fuf co, & nivis veluti flocculis ornato. Ridus huic intus
politifTimus e f t , carnei coloris, &nonnuIlis variegatus albidis maculis.
T A B U L A S E X A G E S I M A
Seäio viceßma oÜava.
E T Q^U I N T A.
Num. I. Eximioe magnitudinis Cymbium coronatum papiilam exferic loevem, quam circumftantes
coronant proelongi dentes. Fafciis duabus, latis, fufcis, ambitur: ceterum vero ex rufo fufci, parte
tarnen dilutioris eft coloris.
Num. 2. Hoec prona ejusdem faciès e f t , qua os ample patens ac profunde excavatum fimili fere
colore nitet. Fafcii-e ad fpiras usque decurrunt.
Num. 3. En! Cymbium infolitee conformationis, cujus papilla admodum deprelTa vix confpe^tui
patet. Dorfum ejus ex fufco, coeruleo, rubro, diverfimode ornatum, varÜs ftguris ipeculandi materiem
prasbet.
Num. 4. ^ Perquam rarum Cymbium duplicata ornatum corona valde dentata, in cujus medio ingens
papilla prominet. Fafcia lata, dilutioris coloris, ambit corpus cochleje, quod ceterum ex fuf^:o rufum eft.
Num. y. Obtuftor hoec Cymbii fpecies e f t , coloris ex coeruleo cinerei. Tapillam ejus, quai fat
exigua eft, quatuor fpirce ambiunt.
Num. 6. Eadem fupina internam aperturoe fuoe fijperficiem exhibet rufulam. Convexa fuperior
pars ftriis dilutioribus diftinguitur.
Num. 7. Ejusdem fpeciei Cymbium hoc eft, at brevius tumidiusque, & pulchro albarum, rubrarum
ac fufcarum ftriarum macularumque ornatu confpicuum.
Num. 8. Cymbium mammillare achatinum haud vulgare fiftit, cujus pidtura ftngulari colorum
mixtione fplendet. Papilla introrfum redu6la latet.
Num. -9. Aliud ejusdem fpeciei, papilla tamen valde prominente. Corporis pidura conipeétuin
veluti oedium & turrium refert.
Num. JO. Cymbium coronatum exhibemus, cujus miram pulchritudinem mirentur harum rerum
Amatores. Ima" autem. facie confpicitur, qua duas proe fè fert fafcias e x tefiellatis maculis conftantes.
O r i s cavum loeviffimum carnis colore nitet.
Num. II. Simile priori minus, cui fafcia lata, flavefcens, aliquot ftriis transverfalibus, rufulis,
diftinéla, per dorfUm decurrit.
Num. 12. Cymbium mammillare coronatum, elegantiffimemaculis velut cordiformibus ornatum.
A v e r f a f a c i e b i n oe f a f c i oe , lata?, maculatoe, vifuntur.
T A B U L A S E X A G E S I M A E T S E X T A .
)
Sedio Nona èf viceßma.
Num. I. Rariïïlmum hoc eft fpecimen Cymbii
Num. 7 en 8. Hier vertoonen w y een zeer kleine foort vaa
Agace Tepelbakken van boven en onder ce zien, dezelve is zeer
ipics van top en fraai getekend roet veel fpeculatiewerk.
Num. 9 ir. Deze zyn mede een byzonder foort van kleine
gladde cepelbakken, geelblaauwachtig gecouleurd, deeene met
ele ftreepeii, wy van boven en onderen verwo-
geeie itreepen, de andere, die wy
n e n , is met een blaauwachtige cepel, bruin over het lyf en als
met fneeuvJokjes verfiert; in de mond is dezelve mede glad,
vleescouleurig en niet eenige witte plekken verfiert.
V Y F EN ZESTIGSTE TAFEREEL.
Dc acht en tw'mtigße fnede.
Num. r. Is een extra grooce f jkroonde cepelbak, verf iert met
zeer lange punten om de gladde uicftekendc tepei een kroon iiit-
•makende, dezelve is verfiert met twee breede banden, bruin van
c o u l e u r , verder is de hoorn rosachtig bruin, doch wat Jiclit.
Num. 2. Vertoont dezelve van onderen mee een diepe breede
mond, omtrent van dezelve couleur; de banden loopentotde
gieren toe.
Num. 3. Verbeelden wy een ongemeene bak, waar van de
tepel zeer inwaarts en naauwlyks te zien is; over de rug is dezelv
e bruin, blaauw, rood en mee verfcheide figuuren zeer fpeculal
i e f voorzien.
Num. 4. Vertoonen wy een raare bak mee een dubbelde
Jcroon, die zeer candryk is en mee een grooie cepel voorzien; over
de rugheefe dezelve een groote breede band, licheervan couleur
dan de hoorn, welke'Zich bruin rosachtig vertoond.
Tm. III.
mammillaris, duplici corona prcediti, ora extima
aper-
Nura. 5. Dit is een ftompe bak,, blaauw en asconleiirig zicti
vereoonende, dezelve is van boven raec vier gieren om de tepel,
die zich klein vertoont, verfiert.
Num. ö. Verbeek dezelve van onderen, in de mond is zy rosachtig
en boven mee verfcheide lichee fi:reepen te zien.
Num. 7. Vereoonen wy een dieo foor:, edog veel korter en
breeder met fraaije wi t te, roode ea bruinachtige ftreepeu en plekken
voorzien.
Num. 8. Een ongemeene Agate tepelbak, waar van de tepel
zeer inwaarts en fchoon van couleur en tekening is.
Num. 9. Een dito, doch welkers tepel veruieftaande is, verbeeldende
op de rug een heel gebuchte van huizen en toorns.
Num. 10. By deze Numero geven wy den liefhebber een uitmuntende
fraaije gekroonde tepelbak te zien, die w y van onderea
verbeelden,dezelve is mee twee banden, die zich als dobbeldeenea
v e r t o o n e n , verfiert: in de mond is dezelve zeer glad en vleescouleurig.
Num. xr.' Een dito kleinder, welke een breede .geelachtige
ftreep op de rug heeft, waar over eenige rosachtige dwarsftreöpen
ioopen.
Num. 12. Een fraaije gevlekte kroon tepelbak ,. welke zeer
fpeculatief als met harten i s , over de rug met twee breede gefpikkelde
banden.
ZES EN ZESTIGSTE TAFEREEL.
De negen en twintigße fnede.
Num. I. Een ongemeene eo extra vreemde dubbeld gekroon-
T t '' de
ï i F
: