
TA.iy KXJiZV.
\
J^i' 3.
T H E S A U R U S . JOS
ocuh incipiunt, paullatim latior, curvo duflu dorfuin conf^-endit, ac circa quarmm pinnoe dorfalia
ofTicuium raaximopere ampliata, ultra tertiam latitudinis corporis partem verfus ventrem fefë diifundit,
ubi ovaliprimum areola coerulescente intercepta, deinceps ad caudam oequabiiiter pergens , ante
hujus initium bifurcatur, binisque cruribus fuis divergentibus fecundum eras caudoe ad pinna; usque
extremitatem femet protendens, albo flavescentem caudfE colorem fuo veluti finu excipit, fingularemque
in modum'diflinguit. Squama: afperulîe, perquam tenues, univerfum corpus tegunt. Aperturoe
branchiarum parvaî. Pinnce peftorales, ad radicem branchiarum ortce, ventri quam dorfo propiores,
bafi fua nigricantes , reliqua parte flaventes, officulis omnibus mollibus & ramofis gaudent. Pinna
dorfaiis, inde ab occipite ad caudam usque porreóla, ex cinereo nigricans, oóto priera offîcula rigida
habet & aculeata , reiiqua mollia. PinnEc ventrales, ano vicin^e, interventu membranuloe ad radicem
fuam ventri adfixa;, ut erigi ad perpendiculum non poffint, duobus confhnt officulis, priore robuflo,
aculeato, longiore , altero molli, ramofo. Pinnaani, inde ad caudam usque protenfa, anterioratria'
officula habet rigida, aculeata, gradatim grandiora; reliqua mollia. Cauda in pinnam abit fere cEqua-
I c o l a t e n s , culpide anmacerato
obfervare licuit.
» j i i i L - u i a ijduv-u j j g i u a , acuicdia, duuLuii g r a i i u i o r u ' reiiqua moiiia. L.auaa m
liter terminatam. Aculeus magnus in utroque latere cauda;, fuo quilibet in fu
trorfum direfta , conlpicitur. Ha^c funt, quoe in pisce diu liquore fpirituolb m;
T A B U L A TRICESIMA ET Q^UARTA.
N u m . I. Squalus varitis; narikis ori proximis; fornminibuspone oculos; fpiracuHs
utrinque qtiaternis ; cmida longißma.
Piscis pro rapace generis fui indole horrendus piäuraB tamen varietate non inamcenum exhibet fpe-
(Staculum : rufd enim colore undique fuifufus albicantibus lineis transverfis maculisque elegantiffime
diflinguitur. Nec fcio ab ullo Ichthyologorum defcriptum efTe. Indubium , ad Squalos vel Galeos
pertinere; quanquam id proe quibusvis aliis hujus generis fpeciebus haftenus defcriptis privum fibi ac
proprium habet, quod quatuor modo fpiraculis branchiarum utrinque gaudeat, dum quinarius numerus,
tanquam univerfa^ familicB c ommu n i s , etiam inter notas charaóterifticas recenfetur, Nec dixero lufum
e f l e , quando in duobus fpeciminibus attente inquirenti occurrit. Ri6tus transverflis in prona capitis
parte hiat. Ante hunc nares patent fua f inguk barbula vel cirro munitoe. Pone oculos , fatis quidem
minutos, duo hiant foramina, auditui, ut nonnullis videtur, deftinata. • Ceterum du^e adfunt pinnfe pea
o r a l e s , totidem ventrales, una ani, duoe autem dorfales, prior ad finem latiffimoe partis dorfi, pofterior
paulo ante pinnam ani ; omnes molles, officulis atque aculeis expertes. Poft ani pinnam fimbria
membranacea fecundum imam caudoe regionem ad extremum usque fefe extendit maculis orbicularibus
albis concinne notata. Cauda pro corporis mole longiffima eft. Totius piscis longitudo fçdecim uncias
exoequat.
Num. 2.'
d e oogen begint, allengsjes breder worS, mec e e n e k romme bogt
n a a r den m g opklim:, en omcrent lie: vierde graadtje van de rugv
i n zeer vcrbreet zynde over het derde gedeelte van de breetce
van he: ivf naar den buik zig uitbreide, alwaar hy eerfl eenen eyr
o n d e n blaauwen plek omfchryfc, daar na gelyk naar den ftaarc
v o o r d o o p e n d e , aan het begin van deezen zig in tweën fpliO, en
inc'c zyne twee gaapende eindens langs de boorden van den flaarc
toe hec einde van des zelvs vin zig uitftrelikende, de couleur
v a n den ftaart, die uit den witten geelagtig is , ais in zynen boez
em ontvangd, en op een byzondere wyze onderfclieit. Ruuwe,
e n zeer kleyne ichubben bedekken hec lyf. De openingen der
k i e u w e n zyn kleyn. De borftvinnen, die by de kieuwen voortf
p r u i t e n , leggen naader aan den buik, dan aan den rug, en zya
aan haar begin fwartagtig dog voor he: overige geel , voorzien
roet graadtjes, die alle ZJgt , en getakt zyn. De rugvin, van het
agcerhoofd tot den ftaart zig uitllrekkende, is asvcrwig fwart,
e n iieefc haar agc eer f t e graadt jes ftyf, en gedoornc, de overige
zagu De buikvinnen , die digt aan den aars leggen, en by haar
e n oorfpronk door tufTenkoomd van een vlies aan den buik vafl
gehcgc zyn, zoo dat zy naar het waaterpas zig niet kunnen op-
J j g i e n , beflaan uit twee graadt jes, het eer f te, dat langer is, fterk
z y n d e en gedoornt , het andere zagc en getakt. De aarsvin toe
den flaart zig ui t t rekkende hcefc liaar drie voorde graadtjes ftyf,
e n gedoornt , wordende crapsgewys grooter ; de overige zyn zagc.
D e ftaart loopt in een vin byna gelyk ten einde. Aan byde de zyden
viin den ftaart ziet men een groote doorn, die yder in eeiie
fleuvc fchuiit , de punt zig naar vooren uittrekkende. Dit is
h e t , dat wy in deezen vifch, die lang in een geeftagtig vogt geweekt
heeft , konden opmerken.
VIER EN DERTIGSTE TAFEREEL.
Niim. I. Bonte Squalus; mef tien neus digt by den mond
met gaten agter de oogen; aan weerskanten vier
lugtgaten, en een zeer langen Jlaort.
D e e z e v i fch, die naar den roofzieken aard van zyn geflagt aff
c h u w e l y k is, geeft egter door de verfcheidenheid van verwe
geen onaangenaam gezigc. Want ros van couleur zynde werd
h y aan alle zyden met witagtige, dwerfe f t reepen en vlekken zeer
f r a a y getekend. Ik weet niet, dat hy van iemand der Vifciibef
c h r y v e r e n befchreeven is. Buiten twyfel behoort hy tot den
{\qualus oïiQ Galm, dat is t o t d e / f j i 3 j «K, i thoon hy booven alle de
f o o r t e n van dit geflagt, die tot nog toe befchreeven zyn, die
ongemeen en zig eygen heeft, dat hy maar vier lugrgaaten aan
weerskanten heeft, daar hec vyftal aan he: geheele gcllagt als gemeen
is, en onder deszelvs kenmerken werd opgeteld. Ook kan
i k niec zeggen, dac het een fpeeling der natimre zy, nadien hec
m y in twee diergelyke vifTcn by naauwkeur i g onderzoek zoo voorgekoomen
is. De bek legt dwars in het onderfte deel van het
h o o f d . Boven deezen ftaan de neusgaten, die yder met hun baardt
j e voorzien zyn. Ageer de oogen, die wel zeer kleyn zyn, zyn
twee gaten, (zoo fommige denken) ten geJ;oor gefchikt. . Verders
zyn 'er twee borftvinnen, even veel buikvinnen, eene aarsv
i n , dog twee rugvinnen , de eerfte aan het einde van het breedfte
gedeelte van den rug, de andere een weinig voor de aarsvin,
alle zyn zy zagc, en zonder graadtjes, of doornen. Ageer de
aarsvin is een vliezig boordfel, dac zig langs hec onderfte deel
v a n den ftaart tot deszelvs einde ui tftrekt , en m e : rondagtige witt
e vlekken fraay getekend is. Ds ftaart is naar de groot t e van
het lyf zver lang. De lengte van den geheelen vifch is löduimen.
D t ! Num. 3.
iiïifil!!
m