I r
Í)S V E RVOL G VAN DE B E S C H R Y V I N G
TAB.XVcirkelrond uitvalle. In 'i midden ftaat eene byzondere groóte zwarte vlair welke
X v ú ee n e n k a n t driehoekig, en aan den anderen halfrond is ; waardoor ze
genoegzaam de Ifer van een oog vertoont. Wyders heeft ze van vooren, naar
den kanc van den driehoek, eene derwaarts heen geboogen blaauwe tekening
die aan beide de einden fpits toeloopt. En 't gene ik liier van één dezer Paau
wenfpiegels gezegd hebbe, is ook zo van alie de anderen te verílaan. IMaart'de
l a a u w e n f p i e g e l s , komt de breede bezooming aan den biiitenrand van ieder vleug
e i , in aannierking. Zc lieeft eene zeer byzondere gemengde Iieldere koleur, die
noch graauw noch geei genoemd kan worden, doch uit deze beide koleuren
met eenig bruin vermengd, fchynt te bellaan; voornaamlyk aan den oratrek valí
den bnitenlten rand, alwaar zy het donkerlle is; waartegen deze bezooming
naar de zyde van den fcherp afgefcheiden doniieren grond des vieugels, ongemerkt
in 't witte valc. Hier benevens ioopt 'er, door de beide ondervleugelm
een gekronkeide, breede, helderbruit:e , ligtgeele dwarsilreep ; hoedam»- een
er ook,doc h die fpitzer hoeken heeft,door den bovenvleugel, eenigzins fcliuins
naar den uiterilen hoek gaat. Deze is aan zyne beide einden veei helderer ci
aan zyn uiterfte, alwaar hy met roode linien bezoonid is, valt hy gantfch wit'uitoratrent
het midden des vieugels is hy integendeel niec alleen veel donkerer'
maar heeft ook nagenoeg eene zwarte bezopming, TulTchen den gekronkeldeii
dwarsñrcep , en den breeden zooin des rands, is de grondverwe der vier vleugelen
donker bruiiiachrig graauw zwart; doch deze donkcre grond gaat, in de
beide bovenvleugelen, niet volkoinen tot aan den bnitenllen (lorapcn hoek. Hy
is in tegendeel met de gemeide koleur des rands gevuid; met ettelyke roode
zaagllreepen, en even zo veel Witten vercicrd; dewelken, naar den voorften
rand toe, by een verdeeld zwart vlaitje, met het einde van den gekroniielden
o f llangswyzen llreep te zamen loopen. De overige grondverwe der bovenvleugelen
is tcn deele helder, ten deele donkergraauw, inzonderheid naar den voorften
rand. Aan den uiterilen hoek Haan drie reicn witte, en naaiiwlyks zichtbaare
fchubachtige vlakjes. Het overige van den grond is donkergraauw en
f c h y n t , even als Dennehout, overdwars bruin gevlamd te zyn; doch naar'den
Imnt des Paauwenfpiegels, alwaar aan beide de einden eene verdoofde o-ee|ach-
• tigroode vlak gezien wordt, verdwynt deze grond weder eenigzins in 't^'zwarte.
By de inleding der vlcugelen is eene groote fpitstoeloopcnde, zwartbrnine vlak
te zien,- welke taraeiyk ver van den voorilen Witten rand llaat; waarop, na eene
roodachtige tulTchenruimte , nog een even donkere, maar langer, en aan 't
einde afgebroken llreep volgt. De verdere grond, in den ondervleugel, die,
van den flangachrigen dwarsfbreep af, tot aan de inleding loopt, is rondsom
den Paauwenfpiegel, ongelyk in breedte, ckergeelachtig; doch van daar af,
wordt hy even zo donker, als de grond in 't bnitenife deel van dienzelven vleugel
voorkomt. Oratrent of aan de inleding, zyn ze met lange hairen, ofvcd
e r i l o f , voorzien; en met een bogtigen dwarsilreep doortoogen.
' - P I
8. Het