¿ T ö M . i r . ¿ ^ h . x i u .
: i • "i
: , E R R U P S E N EN V L I N D E R S . 77
De fchoon getekende en met oranjegeek en witte Doornpuntm
b'ezette RUFS, henevens haare Ferandering; behoorende
m de Eerße Clajfe der Degvlinders.
yolgens het beriebe van mynen waarden Vriend, den Meer KÖRNER te TAS.
Frankfort^ van wien ik deze, niy nooit te vooren onder 'c oog gekomn,
fchoone Doorn-Rups, in 3^uny des jaars I7S<5. in een lamelyk aantal
ondermeer anderen, ieevend, en nicE liaar eigcnlyk voeder voorzien, ontvangen
hebbe, zou dezelve van Mai af rot in J^ly^ doch zelden tot in ylugußus, op
de Byvoet, niitsgaders op de Weegbree, genicenlyk enkelvoudig, te vindcn
zyn. Ik hebbe ook de nieellen der gencn, welken ik van liem ontvangen had,
met dit laatlle Knrid, gelukkig tot den vollen wasdom opgekweekt; invoege,
dat ze by my ter veranderinge gekonien zyn. Deze kleine en fchoone Doorn-
Rups wordt zelden grooter, dan ze hier in de ifte Fig. dezer Tab, afgebeeld is; ien
haare lengte beloopc naauwlyks cen duim,
S. 2.
Ik gaa nict buiten de waarheid, als ik zegge, dat 'er onder alle de Doorn-,
Rupfen, die ik gezien hebbe, nog geene geweefl: is, welke zo cierlyk was als
de tegenwoordige. Mogelyk zal dit anderen, die gewoon zyn eene zaak alleen
oppervlakkig te befchotiwen, zo niec voorkofuen ^ te ineer, dewyl alle haare
cieraaden, uit hoofde van haare geringe grootte, jemand nict zo eensklaps in de
oogen Valien. Even daarorn hebbe ik deze Rups, benevens haare gewoone
grootte, die de ifte Fig. vertoont, ook nog by Vergröoting afgebeeld, en in
de Fig. onder 't oog gebragt. Wanneer wy deze laatftc afbeelding met op- Fig. 2.
mcrking befchouwen, zien wy wel, dat haare grondvirwe flechts helder blaauwachdg
graauw is; en dat 'er onder längs het lyf, ter wederzyde, van den kop af
tot aan 't laatlle lid, een befmulde witte ftreep loopt. Dan daarbenevecs ontdekken
we ook in den blaauwachtig - graanwen grond van elken ring een breeden,
bandaehtigen zwarten dwarsftreep, die aan den geraelden zydeftreep eindigt; en
het overig blaauwachtig deel tuffchen ieder ring "zien we insgelyks met verfcheiden '
tedere, zwane dwarsilreepjes, in eene eveneens geflelde fchikking, doortoogen.
Wyders vertoont zieh aan den breeden Middelftreep, naar den achterkant, eene
rei Witte pumen, die de gedaante van een Paerlenfnocr heeft; nevens deze Haan
nog twee andere reien, welker punten kleiner zyn.; en in den breeden zwarten
llreep wordt men ook eenige enkele diergelyke witte puntjes gewaar. Dit alles
te zaamen, geeft aan deze Rups reets een fraai voorkomen; dan het wordt cchter
door de cierlyke Doonifpitzen nog grootlyks vermcerderd. Deze Doornfpitzen
zyn deels oranjegeel, deelswit; en gelyk ze in koleur verfchillen, zo verfchillen
ze ook in gedaante of vorm.
IVdi Deel, iße Stuk. L 5. 3. ßeze
m
ftT:
11: