L J :
190 V E RVOL G VAN DE B E S C H R Y V I N G
Ta». Dit flach van Vünders bchoorc ei^enlyk mede tot die foort van de tweede
XXXIV. ClaiTe der Nachtvlindcrs, welken in 't miJden der bovenvleugelen een wit puntje
hebben; en he: tegenwoordige Wj f j e is aldus van koleur en gcihlte. De vier
vleugels, van natuure zeer weck en teder zynde, liebben, benevens het dikke
borlHiuk en de kop, byna doorgaande, eene roodachtige kaneeilwuine koleur,
die allengskens, naar den uiterilen rand toe, veci bleeker en heldcrer wordc, en
nagenoef in 't roode vale Bchalve het onurent middcn in de bovenvleugelen
ftaande vvitte punc, worden in die vleugelen weinig andere cieraaden gezien.
Gelyk nu de grondverwe dezer vleugelen, naar don kant der inleding, op hec
donkerfie is, zo zyn ze 00k aldaar nieer en digter niet lang en teder wülachiig
Hof bezet ; dat aan 't borillluk en den kop nog langer en veelvuldiger is. In den
laatften zyn de oogon zwart, en de Sprieien liairTOrniig. Het dikke achterlyf,
in tegendeel, heeft, tot aan het derde lid, eene gemeene^bruine koleur; doch
o p de overige leden is, als iets byzonders, aanteraerken, dat ze eene buitengemeen
dikke kolf gelyken ; die zeer digt met een lang wolachcig (lof overilrooid
t. is, als i n / ' i g . l:. duidelyk gezien kan worden. Dit wolachcig ilof is waarfcliynlyk
alleen den Wyf jes eigen, en hun gegeeven cm 'er de Eieren, na dezelven
gelegd te hebben, mede te overllrooien en te bedekken ; gelyk ik reets in 't
E e r l i e Deel, in de Befchryving van twee andere foorten van de tweede ClafTe
der Nachtvlinders Tai'. XXI. en XXl l . aangeduid Irebbe. De Manlyke Vlinder dezer
foort zal ongetwylFeld met geen zo dik achterlyf en diergelyke graauwe keif,
als mede met geéne hairdunne, maar meer vedervormige Sprieten voorzien zyn ;
doch in koleur met het tegenwoordig VVyfje overeenkomen
3c-
• Dewyl ik de Rups van dcicn Nachtvlinder ook gctceld, cn uit de Poppen in de Maand Sapiember
den NachrvHn Jcr van beide de geflachten bekomen hebbe, zo kan ik het Tolgende
met zekerheid aeggen. Het iMannetje aiet 'er meellal iecs kaneelbruincr dan het Wyfje ulti
de voelhoornen hebben een fteiken vcJerbaard; het lyf is veci kleiner: en achter aan hec zelvc
aiet men ook zulke Wollenbosjes ftof als het Wyfjchceft. Het Wyfje lei ettelyke kleine bykans
naar een Ton gclykende langkwerpig ronde witte Eiereui die hec mec een kleverig lap,
dat fchielyk droog en hard wierd, vaft aan lymde, en met Wollcnllof overdekte. Na dcM
bcweiking was het gcheel kiagtlgos, co ttierf ook wei dra.
K l e s m a m m .
-'.'ci!
i f