2 A A R D K E V E R VAN DK
Ti>. I. Koningsbergen in Praiflen tocgezonden; waarin de Schryver,'die zich'V
W e r n e r nocmt, my, benevens de Afbeelding der kleine Raps, die ik in
liet Dcrde Deel dezer Natmrlyke Wflork der Infe&en, Tai. LXX. Fi«. 4.
a. en 5. b. onder 'c 00g gebragt hebbe, 00k te gelyk eene Afbeeldin/'vaii
onzen Aaskever, met het volgende bericht, waar voor ik hem met dezen
openlyk myne dankbaarheid betuige, heeft toegezonden :
„ZJe Muscuskever. Dezcn befchryft de Heer JOHAN LEONARD FRISCH,
„ in de bcl'chryving der Infeften part. 12 pag. mihi 28 No. XX. De Af-
„beeldi,ng daarvan is op Tab. II. te zien. Ik hebbe denzelven nageteliend
„ e n gekolenrd. Aangaande dezen Muscuskever hebbe ik, mecr dan 15 acli-
„tereenvolgende jaaren, waargenomen, dat zodanige Revers zieh, wanneer ik
„eene padde of flange gedood, en dezelve op een weg zonder gras, of op een
„onbewalTen Iluk Lands gelegd had, aldaar ten eerllen, zodra zy begon te
„flinken, iieten vinden. Zy kruipen onder zulke ftinkende Aazen, en begraa-
„ven dezelven in 't kort dermaaten onder de aarde, dat 'er niets meer van te
„zien zy. Op zekeren tyd had ik eene Slang van omtrent anderhalve eile
„lang doodgeflaagen, en op een nieuv/omgefpit Land geworpen; toen ik'er,
„na 12 dagen weder naar zag, bevond ik, dat haar middcilyfreets een Vierde
„van cene elle diep in de aarde begraaven was; zodat 'er niets anders dau 't
„voorfte en achterlle deel van dezelve nog iiitllake. Nadat ik deze Slang nu
„met een llok weder nit de aarde gedolven, cn bloot geniaakt had, zag ik
„des anderen daags de Kevers met allen yver bezig, oni dezelve weder to
,, begraaven. Zy waren met hun drien, naamlyk twee geel en zwart, zo als
„ze op de Plaat afgebeeld zyn; en een zwarte, die eenigzins rood aan 'c
„onderlyf was. Ik nam deze knaapen op, en bewaarde ze elk in een byzonder
„glas; wanneer ik bevond, dat zo wel de bonten als de zwarte den Muscus-
„reuk hadden en behielden. Tot welk een einde deze Kevers diergelyke
„ Aazen zo behoedzaam in de aarde begraaven, hebbe ik nog niet können
„iiitvindcn; want ik vond niet dat de Kevers iets van het lichaam tot hun
„ voedzcl gebruikten ; alleenlyk zag ik aan de flang andere kleine langkwerpig-e
„ zwartgraauwe Wormtjes in eene groote menigte, die haar reets op verfcheiden
„plaatzen doorgebecten, en een goed deel verteerd hadden. De geleerde
„Heer BROCKES te Hamburg betuigt, in het zesde Deel van zyn Aardfcb-
„vergetioegen ^ dat hy cok eene diergelyke begraaving van eene doode Mol
„gezicn heeft."
s.
Op het öntvangen van dit voor my zo aangenaam bericht, gevaelde ik
terftond een llerk verlangen, om van deze byzondere Eigeiifchap des genoeradcri
Kevers, by de cerile gelegenheid, door eigen ondervinding ovenuig-d te werden;
Ichoon ik wel vooruit konde zien, dat het my zccr bezvva'ai'lyi zoude vallen.
llicrtoe. toch waseenc byzondere plaats op het Veld, of licvcr c'cn Tuin noodig,
waar
Z E S D E C L A S S E . 3
«raariit ik, niet alleen daaglyks, maar zelfs alle uuren, myne WaarneemingenT.n. I.
achtervolgen kon; of ik moell eene gelegenheid zoeken om my een tydlang
op het Land te können ophouden. Dan het eene en 't andere was my diestyds
onisogelyk; gemerkt myne andere bezighedcn niy volitrekt niet toe Iieten,
zo lang van hüls te blyven. OndertulTchen bemoeide ik my echter verfcheiden
maalen, om 'er de proef van te neemen, in een naby onze Stad gelegen Tuin;
maar dewyl ik 'er niet altoos tegenwoordig kon zyn, wierd ook myne pooging
telkens verydeld; doordien de Aazen, met welken ik de Kevers zocht te lokkcn,
geduurig verlooren gingen; wordende door de Kalten of andere Dicrcn wcggefleept.
Deze hinderpaalen niaakten my eindelyk verdrietig, cn ik begon
het onderzoek naar de Kevers reets te vergeeten; waneer een goed Viiend cn
Begunftiger, de Heer MELM, Apotheker in Bremen, my in 't jaar 1755,
door een Brief, weder noopte om zulks te hervatten. Ilyzond my ni^c allecn
den Kever nevens deszelfs Pop, en eene menigte van den Kever plaagende
Luizen, in Wyngeeil toe; maar hy voegde 'er ook het volgende bericht by.
„D« nevensgaande Kever", (dus luiden 's Mans woorden,) " die zyne
,,koleur nog tamelyk behouden heeft, noemt men by ons den Doodgraavsr,
„en niet ten onrechte. Men ziet hem nooit, ten zy 'er een Aas in de Tuin is.
„Vermits dit nu doorgaans eene Mol zy, van welk Dier de Liefhebbers der
,,Tuinen gezwocren vyanden zyn, zo hebbe ik deze Kevers menigmaal, met
„een zonderling genoegen, by doode Mollen gezien. Als 'er des Zomers
„zulk een Dier dood in den Tuin ligt, komen 'er ter.ilond, zodra als het
„begint te rieken, twee drie of vier dezer Kevers by; zy kruipen onder de
„Mol, en graaven met hunne pooten de aarde van onder dezelve weg, wes-
„halve het Dier moete zakken: als 'er drie by zyn, hebben zy hc: in één
„nur tyds zo wel onder de aarde gebragt, dat 'er niets meer van te zien zy,
„daneenigehairen,dieboven op het graf liggen,en waarfchynlykdoor de verrot-
„ ting uitgevallen zyn : want 'er is wel een duini diep aarde tuiTchen deze hairen en
„het Dier. Als 'er flechts twee Kevers zyn, gaat de begraaving langkzaamer
„voort; en als 'er vier zyn, is het zo veci te fpoediger gedaan werk. Zy blyven
,,één, twee of drie dagen onder de aarde, en komen dan, door andere gaten
„ter zyden, 'er weder uit te voorfchyn; maar dan vindt men ze ook der-
„maate als bezaaid met Luizen, dat hunne koleur onkenbaar zy,- alle de
„kleine hier bygevoegde Luizen zaten op dezen Kever, zodat hy 'er geheel
„ mede bedekt wäre. Verfcheiden reizen hebbe ik zulk eene Mol, na verloop
„van 8, en ook wel 14 dagen, weder opgegraavtn, doch ik hebbe 'er van
„buiten niets aan können befpenren, dan dat het hair nat, en 't lichaam veel
„ kleiner was dan te vooren. Dit weder uit de aarde kruipen der Kevers
„overtiiigde my, dat ze zo veel arbeids niet beileeden om hunner fpyze wiUe,
„ t e meer daar ik bevond, dat het Dier dan nog in zyn geheel was. Ik dacht
„wel