il
• c t f í " - a
1S2 VERVOLG VAN DE B E S CHRY V ING
TAJ. Aan dezcn rand naamlyk zyn ze, van buiten, mec eene gantfch witce uitgefpitfte
XXXIII. bezooniing voorzien; waarop twee helder okergeele llreepen, die even breed
zyn, volgen; welken door drie fmaller zwarte linien van elkander ondcrfcheiden
en afgezonderd worden. Op deze bezooming volgt 'er, in ieder vleugel, een
breede, heldere, en naar de inleding, aan 't ander ongelyk einde, byna geheel
ingellooten gedwongen dwarsUreep. In denzelven ftaan zes fchoon heldergeele
ovaalronde ringen, van onderfcheiden grootte; die in eene rei, naar gerade van
den boogswyzen omtrek des vieugels, voortloopen. Ieder dezer ringen, in een
donkeren grond geplaacll, omfluit een koolzwarcen oogfpiegel; doch de laacfte
in den achtervleugel vertoonc zieh, als of hy uit twee te zamen vcreenigd wäre.
Voor 'c overige zyn deze ringen niet alleen veel breeder en helderer, dan die
der bovenvlakcej maar de grooillen hebben 00k een klein fneeuwwic punije in 't
midden. Wat verder de overige vlakken en tekening^n, hier en daar in deze
ondervlakte te zien, betrcft; dezelven zyn ligter uit de afbeelding te leeren kennen,
dan door de pen te befchryven. De twee paar volniaakte pooten van dezen
Vlinder, en de voorfte pooten, niitsgaders de baardfpitzen, zyn geel; de
oogen groen; en 't lyf is zwartachtig-blaanw.
s. 5-
De tweede foort dezer Dagvlinders, iets kleiner dan de yoorige zynde, kais
mcn, cer onderfcheidinge van de eerfte, noemen,
Ä / ? kkiner DAGVLINDER, äer Eerße Ciafe, die mei veek
geele vlakken en dlergelyke ringen getekend is
Zo zeldzaam als de voorige te vinden, en zo zonderling als deszelfs geilake
zy, even zo zeldzaara en ruim zo zonderling is ook deze. Ik ikkans hebbe hem,
* De Heer Linn, heeft dentclven in zyn S-^ß. Nat.fag. 771. fp. 143. Pap. Nymph. den ßaam
van yiegeria toegevoegd j anders is hy ook ouder dien van i^öw^ör^wi bekend} en niet zo •
aciden als de voovgaande te lien. Hy komt in 't begin van de Maand Mai, terftond ten
Toorfchynj en is insgelyks een van die, welken tot de middelfoort van de Eerfte Clafle der
Dagvlinders behooren. Uit hoofde van zyne ongehoornde groenc en op hot Woudgras leevende
Rups, plaatft men hem gevoeglyk tuflchen de Eerfte en Tweede ClaiTe der Dagvlinders. Ik
hebbe de Rups van dezcn Vlinder, in myrit Byvoegzelen, op Tab. XIX. by Bg. A. en de
Pop by Fig. B. afgemaald. Vermoedelyk heeft Röfel de op de tegenwoordige Tab. XXXIII.
Fig. 3 en 4. voorgeftelde afbeelding, naar ecnen Mannelyken Vlinder getekend. Ik hebbe
altans zodanige Vlinders gezien, welker achterlyf wat dikker fcheen, en wier ronde zwarte
plekicen niet zo groot, noch met zulk een kenbaaren oranjegeelen ring omzoornd waren. Die
rwarte ronde plekken ftonden by de?,e Vlinders in den agtervleugcl cok niet in den bruinen
grond, niaar in even zo veele heldere okergeele plekken van denielven. Ook was de grond
by eenigeo nog merkelyk donkerer dan die der Röfeliche af beeldingi cn de daarin ßaaude heldere
plekien vcrtoonden zieh veel grooter.
K L E E M i N N.
„ER R U P S E N EN V L I N D E R S . 183
¡reduurende den gantfchcn tyd, dat ik my bevlytigde om de Infeften te onder- TA»
ioeken, en tc lee?eakennen, flechts ¿inmaal, door de goedheid van eenVnend, XXXIir.
welke my denzelven, ter vercieringc inyner Verzamelinge, vereerd heeft, onder
't 00g gekreegen. • % 6
De Fi-r van Tab. XXXllI. vertoont ons dezen Vlinder, met uitgebreide «ä- 3.
vlcu<'elcn, zS dat wy derzelver bovenvlakte onverbinderd können befchoiiwen.
Hunne grondverwe is bruin • olyfverwig; en eil; der beide bovenvleugelen heeft,
behalve zvn byzonderen Witten en hoekig uitgefpitilen rand, naar de buitenlte
zyde twee ovaalronde zwarte oogviakken, in welk-er midden een klein wit puntje
te zicn is • cn die voorts met een niet zeer dnidelyken oranjegeelen ring oingeeven
zvn. Daarbenevens pronken zy met verfcheiden heldere, tcn deele fchoon
oraniec-eele, tcn deele zeer donkcre vlakken, van vcrfchillende gedaante en
grootte; doch die in geen regelmaatige erde ftaan. Wat verder de bdde ondervleuo
els betreft, de'zen hebben, op hmme bovenvlakte, wel dezelfde grondvervre
als de bovenften; maar ze zyn, aan hunne witte bezooming, met zeven
veel fcherper toeloopendc ui:fteekende fpitzen voorzien. Wyders befpeurt men,
niet verre van deze bezooming, drie zwarte oogviakken, welken in een fraaien
oraniegeelen ring Haan: de beide grootllen hebben in 't midden een wit puntje,-
en boren dezelven ziet men insgelyks, in den briunen grond, zulk een puntje.
Naaft de derde en kleinile oogvlak is nog eene byzonder gevormde geele vlak;
welke na-renoeg eene Schietfchyf verbeeldt, doordicn ze, in 't midden van haar
breedllc en cirkelronde deel, een zvvart Ilipje heeft. Behalve deze cieraaden
ontdekt men ook nog, benevens twee geele, cenige andere vlakjes in deze vleu-
"elen donkerer dan de grond zelve. Ten aanzien van "t lyf, en deszelfs zichtbaare
deel, is deze Vlinder, wat de koleur cn 't maakzel betreft, gelyk aan den
voorigen.
De ondervlakte der vieugelen van dezcn Dagvlinder, pronkt insgelyks, even
als de voorgaande, met meer cieraaden dande bovenfte; gelyk in de Ftg.t'g- <•
te zien is; waar in ze op zodanig eene manier verroond worden, dat derzelver
céne zyde in 't oog valle. In deze ondervleugclcn is de grondverwe meerendeels
van verfchillende geele koleuren t'zamengelleld. Hier uit ontllaan 'er veelerleie
overdwars loopende, deels donltere, dcels heldere, en ook deels bleeke
vlakken en velden in; die, zo wel door flangswyze als door zaagswyze bruinroode
rtreepies, gelyk de Landen in de Landkaarten, van olkander afgezonderd
zyn. Deze grondverwe verlieft zieh, naar den achterften fcherp uitgefpitft-en
rand, en verändert aldaar in eene allengs donkerer wordende oranjcbruine kolour.
Voorts ontdekt men, niet verre van den rand, drie even wyd van elkander
ftaande, donkere en naar den fpitzen buitenrand getoogcn linien; waar aan,
in plaats van de voorgemelde oogviakken, vier groote donkerbruine flippen
Aa a ftaan.