; i
V O O R R E D E.
Vcel gßachte en goedgunfltge Leezer !
I z |al dan, zuk gy zeggen, het Röfelfche Inreften - Werk met
i^i.4,ideze XL. Plaaten van 't Vierde Deel beilooten worden? Heeft
dan een zo vlytig Man verder geene iloffe tot voortzetting van zyn
Werk nagelaaten? Immers heeft hy zelve gefchreeven, dat hy nog
veel van de Slakken, Waterluizen, en ander Ongedierte kon zeggen.
Zou hy dan, behalve 't gene hy heeft uitgegecven, geene andere
Waarneemingen en Afbeeldingen hebben nagelaaten? Bedroefd Bericht!
Dus, dunkt ray, hoore ik U redeneeren, wanneer gy dit Deel
geleezen, en de 4oite piaat, als de laatite Proeve van zyne vlyt,
gezien hebt. H(;t is waar, goedgunftige Leezer! De overleeden Man
is zo yverig in zynen arbeid geweeft, dat men zieh weezenlyk zou
können verbeeiden, dat 'er nog ftoffe genoeg ter voortzettinge van
zyn W e r k voorhanden moeft zyn. Maar ik kan U ook herinneren,
dat hy mecrmaals, cn inzonderheid in de Voorreck van het
Derde Deel, gefchreeven heeft, „hoe hy wel onbefehroomd. durfde
„vaftftellen, dat 'er nog vecle zo niet ontelbanre jaaren verloopen
,„ zouden, eer 'er iemand kwame, die alle de Inieilen in eene vol-
„maakte orde bragt." Even zo zegt hy, in het Eerfte Deel, in 't
Vporbericht tot de Eerfte Claife der Nachtvlinders; „dat hj', daar
»liet