m •
i.
TAU.
XXI.
1 1 4 V ERVOL G VAN »E B E S C H R Y V I N G
Z y wierd in 't jaar 1756, op den 28. by geval, in het dikke gras, op
een blad vaa fpicze Weegbr^e, hec welk haare lieffte fpyze is, gevonden; terwyl
ze bezig was om haaren honger daarmede te ilillen; alwaar ze, door haare
bruine koleur op het groene blad, des te ligter ontdekt kon worden.
S. 2.
De hier afgebeelde foort van Rupfen is my te vooren nooit onder 't 00g gekomen,'
en dewyl deze, toen ze gevonden wierd, byna volwaiTen was; gemerkt
ze üechts nog vyf dagen de fpitze Weegbr^e, die ik haar tot voedzel gaf, nuttigde;
kan ik van haare eerlle jeugd, en van de veranderingen geduurende dien
tyd, niets zeggen *.
5. 3-
Ten opzichte der geftalte, heeft deze Rups, boven andere foorten, hierin
iets byzonders: dat ze, de grootte uitgenomen, meer gelykt naar eene Made,
dan naar eene Rups: want haar lyfloopt, van 't midden naar vooren, hoe langer
hoe dunner toe, en wordt naar achteren allengskens dikker. Zy kan zieh
zeer lang, en wel tot derdehaiven duim, uitrekken; maar ook weder fterk te
zamen krimpen en verketten; zo ze bygeval aangeraakt wordt, vormc zy de gedaante
van eene Latynfehe S , en blyft een tyd lang, als onbeweegelyk, in die
gellalte liggen. Haar lyf is Over 't algemeen glad, en zonder hairtjes; ook heeft
z e , tulTchen de ringen, geene zo diepe inkervingen, als veeie andere Rupfen;
en dus zouden die ringen naauwlyks kenbaar zyn, byaldien elk van dezelven iiiet
mer eene byzondere dwarsvlak getekend wäre, welke iets donkerer dan de
grondverwe is. Deeze ziet'er javer't gantfche lyfbleek of helderbruin uit, en
heeft een roodaehtigen weerfchyn. Dan raet de donkerbruine dwarsvlakken der
ringen, is het aldus gelegen: voorwaarts naar den kop zyn ze fcherp, doch eeni^-
zins gedwongen, van den helderen grond afgezonderd, en naar achteren daat in
verdreeven; waartegen de beide achterilen, zo wel van vooren als van achteren,
fcherp
* In het jaar 176p. den 13 July, ontving ik dele Rups insgeiyks, bykans volwaffcn, van eenen
Liefhebbcr. welke my berichtte, dat zy. in haaren jongen halfwaiTen toeftand , zeer na komt
aan de geel gebandeerde roodbruine Rups, welke in het ifle Deel van de Naehtylinders sde
ClaiTe op T a ^ . LH. F i g . I. en 2. voorgefteld is; dewyl zy dan even dergeiyke heUgecle
lindvormige ftreepeil heeft. Aan myne volwaiTen Rups was de grondverwe donkerer, hooget
en bruinroodachtigi ook waren de heldere ftreepen en flippen niet zo wit als die van de Rö»
felfche Afbeelding; veeleer vertoonden zy, daar ze op het helderfte waren. een zeer fraai helder
geel. Ik voedde haar met fpitze Weegbrge, Zuuring en de bladen van de Aalbeflen. Den
I4den July verminderde de fchoonheid haarer tekeningi de koleur kreeg een morslig aanzien:
en de tyd van haare verandering in eene Pop perfte haar overal een zweet uit, het welk haare
huid derraaate deed glinftereo , als ot zy met een Oly - Vernis overtrokken war-e. Mec
den aanvang der Lente in iet .volgende jaar, verkreeg ik uit deze Pop denzelfdeu Vlinder,
welke hier M g . 3. op T a b . XXI. afgebeeld is, Hy was flUeen iets donkerer en bruingraauwcr,
dan de hier afgebeelde. Kleemanw.
' h
• I
I
DER R U P S E N EN V L I N D E R S . 1 1 5
fcherp afgefneeden zyn. De Staartklep en de beide Nafchuivers zyn, gelyk ook Ta«.
de kop, behalve de cieraaden, daarin te zien , kaneelbruin. De zydeviakken
van't lyf worden, door een helder afzetzel of bezooining, duidelyk van de onderviakte
onderfcheiden. Op dezelfde wyze is ook de bcvenvlakte van de
zydevlakte , door een zichtbaaren gebroken ftreep , die helderer en witter
dan de grondverwe is , aan ieder zyde , afgezonderd. Deze ftreep eindigt
alioos, aan den fcherpen rand der donkerbruine vlakken van ieder ring,
geheel wit; en verlieit zieh integendeel, ter piaatze, alwaar gemeide donkere
dwarsvlakken in den helderen grond verdreeven zyn, weder zagtkens; dermaate,
dat men 'er niets meer van ontdekken zoude, ingevalle hy geene, uit de donkere
vkk voortkomende, tedere en verdwynende zwane bezooming hadde. Even zo
loopt 'er, door de bovenvlakte van 'tlyf, eene eenkolenrige heldere linie, welke
bezwaarlyk kenbaar zou zyn, indien ze niet, op ieder ring, door een iets donkere
, en van achter fpits toeloopende, winkelhoekige vlak heen liepe; oni dat
ze noch helderer, noch anders dan de grondverwe van koleur is. Voorts ziet
men nog in de donkere dwarsvlakken, nevens de rugge-of raiddellinie, op de
Zeven ringen, na de drie eerllen volgende, twee kleine wittepunten, en, op
den kleinen kaneelbruinen kop, twee zvvarten. Aan of beiievens dezen ontdekt
men nog, ter wederzyde, een teder wit ftreepje, het welk door de konll niet
duidelyk genoeg getoond kan worden. Wyders zyn de beide vreetfpitzen geheel
wit; doch de bovenlip van den bek heeft eene zwarte koleur. De Staartklep is
met drie witte ftreepjes doortoogen; en de beide Nafchuivers aan den voorilren
rand hebben een ftreepje van dezelfde koleur. De zes voorfte en ipitze klaauwpooten
zyn, zo wel als de acht ftompe buikpooten , helder geelachtig-bruin.
Hier benevens moete ik nog zeggen, dat deze Rups zieh, hoe meer zy zieh by
haaren langkzaamen gang uitilrekke, hoe langer,hoe fraeediger of tengerer worde,
ils uit de ifte afteneemen is.
Wanneer ik myne Rups, op den 3. ^uly, volgens gewoonte, weder frifch
voeder wilde geeven, en ten dien einde het oude, uit het glas, waarin ik haar
vyf dagen bewaard, en dat ik half met aarde gevuld had, nam, vond ik ze, tot
myn leedweezen, in 't geheel niet meer,- en dit leedweezen was in 't begin des
tefterker, alzo ik gehoopt had, eene zeer zeldzaame Rups aftemaalen, die vry
wat grooter moeft worden. Vermits ik my nu niet verbeeiden kon, dat ze uic
het glas geraakt zou zyn, zo begon ik de daarin zynde aarde om te wroeten,
waarin ik ze tot myne blydfchap weder ontdekte; 't welk my te gelyk overtuigde,
dat de tyd van haare verandering daar was. Dienvolgens liet ik haar ongeftoord
liggen; en dekte haar weder met aarde toe. Initiflchen vleide ik my met
de gedachten, dat ik, fchoon in de hoop van eene nog grootere Rups te zullen
zien bedroogen, 'er een zeldzaamen en recht fehoonen Vlinder uit te verwachten
had.
S- 5. De
i ' ^ d i '
ii •