TAB.
XXII.
Fig. 2.
120 VERVOLG VAN D E B E S e i - I R Y V I N G
vooren, en van achteren weder dunner; ahvaar zy ook niet een paar lange Nafcliuivcrs
voor2;ien is; die van eene zonderlinge gellake zyn, en welken zy achteruic
iteekc. De kop is tamelyk groot, glad en rond van gedaance, maar van
vooren in'c midden iecs verdeeld: deszelfs koleur is fchoon dofgroen; en tcr
wederzyde werde mcn ectelyke zvvarce puntjes of oogjes gewaar. Hoc ganfche
iyf heefc ovcr \ algemeen cene diergelyke, doch vecl fraaier, geelachciggroene
grondvcrwe; waarin de volgende zccr fchoone cieraaden ce befpcurcn
zyn. De hals, of het eerik lid, is aan den voorilen rand, vvaarondcr de Rups
haaren kop diep inrrekken kan, inec een hoog-geelen zoom omgceven; die
vQoraan mec een hoog-carmynrood boordzel verichync. Aan ieder zyde van 'c
bovenlyf zict mcn, van den kop af, tot aan 'c achceremde, eene i^-rove hooggeelelinie,
die tot in de Nafchuivers voordoopc, cn den Staarclllep als een
boordzel oraringt. OndertuiTchen hebben de lange Nafchuivcrs, behalve de
gemelde geele linie, omtrenc hec midden, nog cen fchoon hoogrood rtreepie,
nevens den groenen grond, hec welk haar eene fraaie gednance geefc. Derzelver
zoolen, die wicachtig zyn, ihan wyd overdwars ankcrvorraig vooniit;
zyn echter gancfch teder, cn eenigzins rood bezoonid. De bovenviakce van'c
i y i ' i s , op alle de ringen ofleden, met veele kleine en in cene byzondcre
orde Qaande geclachcig-witte punten bezaaid; van welken zommigen aardige
ruicen of vierkantjes vormen. Even diergelyke puntcn zyn ook, op iedere
zydevlakce, in eene reie waartcneemen; doch .ze zyn door 't Pcnceel, en mcc
de kolcurcn, niet wel uit ce dnikken. De zes fpicze voorpootcn zyn wicachtig
grocn,* doch naar fpicze einde niet zwarce puncjes befprenkeld. En de
vier paar breede en iiompe buikpoocen, die, even als de beide Nafchuivers,
eene gancfch byzondcre gedaance hebben, zyn wicachtig raet eenig rood doorniengd
s.
Deze Rups is vccI fncller in 't I;mipen, dan ik in den eerllcn opdag gedacht
bad; vooral, wannecr de tyd haarer Veranderinge naby is. Ze worJt
dan op ecninaal zccr nnraftig, cn vecl raiTer; tot dat ze cindlylt de bekwaamrte
plaats, oiii zieh in te fpinnen, uitgekoozen hccft,' welke plaats zy by my
niet zo fpoedig , als wel in haare vryheid , op de Boekebooracn, waar van
zy haar voedzel trekt, vinden kon. Haar zonderling Spinzei, waarmede zy
zieh omhult, cn dat binnen tvvcemaal 24 uurcn gereed is, het welk in oiize
ade vertoond »vordt, heeft zeer veel overeenkomß, met hcs gcne de
groene Pinnenrups, in dit Vierde Deel befchreeven, en op Tab. X, Fig. 2.
afgcbecld, vcrvaardigt. Dan in koleur is het daar van onderfcheiden; gemerkt
het niet zwavelgecl, maar bleck gcelachtig-roodbriiin, nu helderer, dan don^
kercr is; ook hcefthet boven van vooren eene fcherper hoekfpits. Voor 't
overige is het evcn zo (lyf en hard,- en op het eerlle gezigt befloot ik, uit
deszelfs gedaante, dat ik 'er cen diergelyken Vlinder, en dus eene byfoort van
den VlinJer der voornocmJe Rupfe, uit verkrvgen zoude.
§. 3- Zo
D E R Pv. U P S E N V L I N D E R S.
3-
Zo zonderling als de gedaante van dit Spinzei was, even zo buitcngcmeen T»,.
liwam my ook de daarin verborgen Pop, ten aanzien der koleuren, voor. xxu.
Haare eantiche ruggcvlakte is, naar uitwyzen van iig. 3. fchoon donker-Kg. 3.
violet-blaauw; welke koleur zieh, ter wederzyde, allengskens in t roozenroode
verlieft; die, wederaan de ondervlakte, In 't geele verändert; en dus
is het ook met de vleugelfchceden gelegen. Aan 't achter-eiiide, welk al
zo ftomp, doch niet zo dik is, als het voorftc, heeft ze gcen ftaartfpits; cn
de huid dezer Pop is dermaate teder en week, dat zy zeer gevoelig cn ligc
in beweeging te brengen zy.
Kort op de ontvangrt zag ik eene myner Rupfen reets op die wyze ingefponnen,
cn de anderen volgden wel dra. Toen ik voorts de opgenielde
fchoon gekoleurde Poppenfchale gezien had, zou my de begcerte van den
Vlinder, daarin verborgen zittende, te zien, bykans verleid hebben, om deszelfs
uitkomll, door middcl van verwarniing, te verhaaften. Doch de vrees,
dat ik hierin te vcel of te min zou doen, was de oorzaak, dat ik gcduld nam
tot in Jpril van 't volgende Jaar,- wanneer 'er, tulfchen den 21. en 25. dicr
Maand, uit ieder myner Poppen een fchoone groene, en fraai raet rood,
vercierde Nachtvlinder te voorfchyn kwam*; die ook, zo als ik verwacht had,
cenii;zins ovcrcenkwam met den Vlinder der bovengenoemde Rupfe, welke
op fiil>. X. Fi"'. 4. en 5. van dit Vierde Deel afgebeeld is. Men mag hem
derhalve eene kleinere byfoort van dcnzelven heeten; 't welk de genegen
Leezer ligtlyk zal tocllcnimen, wanneer hy dezen, in Fig. 4. en 5. onder 'c
00g gebragt, met den anderen geliei't te vergelyken. In de mn Fig.
ome Tab. XXII. verfchynt hy in cene zittende geflaltc, met dakvormig geflooten
vlcu>'elen. Dezelven hebben eene fchoone geclachtig -groene grondverwe
cn 't voorlyf is met dezelfde koleuren overtoogen; maar 't heeft, aan
den rand der fchouderbladen, en des kraags, eene witte bezoommg. Op de
bovenvleugels ziet men, van vooren, ccnige fchums nederwaarts loopende,
deels geele, deels heldere en donkcre groene ftreepcn, cn knien. Daarbenevens
loopt 'er, door 't midden, een ftfeep, welke, van de roozenroode bezooming
des achterften, en voorften rands, tot verre in den vleugel geleid wordt.
Wyders heeft de buitenrand, behalve eene tedere witte Imie, aan't einde ook
nog een karmynrood boordzel; en de roozenroode bezooining van den achterflen
rand wordt, naar de inleding toe, breeder en wit; maar aan 't gelid
zelve ontdekt men een geel en roozenrood vlakje, om van de overige
Q 3 i»
• Hy wordt ia LitlK. S}ß. Nat. p. 875. fp. 285- Phil- Toilr. Frafmana. de Elfcmkkekr
I
I i «