ii3 V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
TAD. dikte. Haare grondverwe is mecrendeels brumachtig zwarc. Middcu over den
XXI. mg loopc'er, indelengcc, een roodgeeie ilreep; en ter wederzyde van ondelen
is eene wicre bezooming te zien. Ook is 'er culTchen dezelve en den ruggeftreepnog
eene andere zeer cedere gfaauwe linie wiiarteneneemen, in welke,
op beide de laacile ringen, een ige wictc p unten Haan. Op alle de ringen ziec
men roodbruine knoppen;en op icder derzclven zyn 'er gemeenlyk vier ce cellcn.
Men vnidt ze mec körte ilyve hairen bezec,* die lüc hec niidden van iedcr knop
fchynen voort te komen. De kop is, benevens de zes fpicze voorpoocen, bliii»
kend zwarc; waartegen de achc ilompe buikpoocen, en de twee nafchuivers,
roodbruin zyn. Deze Rups is niec langkzaani in \ kruipen, inzonderheid,
wanneer zy zieh voor de vervolging poogc te verbergen. Als de cyd haarer veranderinge
geboorenis, zoekc zy eene veilige plaacs op; doch die kon by my
niec gefchieden; derhalve moeil zy zieh daarcoe, in haar verblyf, van 'c ovcrfchoc
van haar voeder bedienen; hec welk zy by elkander toog, bekleedende
zieh voorts mec een wie graauw Spinzel; waarin ze, na eenige dagen. in dierge-
^'g- lyk eene roodbruine Pop veranderde, als de Fig. Lecc. h. vertoont. Deze l^j
Utt. b. jg yjjj^ achceren flomp, en voerc geen ilaartfpics; ook heefc zy dezelve niec noodig,
nadeniaal zy gancfch ilyf, onbeweegelyk, en by gevolg onbekwaam coc de
omkeering is.
Ik had vier zulke Poppen ; en , na verloop van drie wceken, kwam nie iecier
een Vlindercje voorc. Zy waren van een byzonder fchoonen, kleinen cn tcdercnaarc,
hoedanigen ik nog nooic gezien had. Die Vlindercje venoonde zieh,
terwyl hec Hille zac, in eene zonderlinge gedaante; maar mec uicgebrelde vieugelen,
of vliegende, viel hec veel prachtiger in 't oog: cn in deze gedaante
hebbe ik hec Wyfje in Fig. c. afgebeold. Hec dünne achccrlyf heeic, ncvens
de beide ondervleugels, cene fchoone oranjcgccie grondverwe; cn in 'c ccrfte
zyn zo veele zwarce dwarsvlakken ce teilen, als 'er ringen zyn; van welke dvvarsvlakken
de meeiien eene driehoekige gedaance hebben. Aande breede ondervleu-
.gelen wordc men aan den voorilen rand een breede koolzwvuce Ilreep gewaar;
die naar de inleding eoe allengskens fmaller woidc; dczeive loopc wyders ook
overdwars naar den achcerftcn rand; waar na hy, weder naar 't lyf keerende,
insgelyks fmaller coeloopc; en aan dezen rand is hy binnenwaarts uicgefchulpr.
Van de plaats af, alwaar deze vleugels hunne inleding hebben, loopen eenige
zwarte äderen in de lengce door den oranjegeelcn grond; daarbenevens is in den
zelven nog een zwarc fikkclvormig dvvarsviakje ce zien; 'c welk mec denzwarten
ilreep aan den voorilen rand, en de naby zynde äderen, vereenigd is. Doch
de zwarce, ongelyk breede bezooming, gaac niec,coc aan den buicenrand,' want
deze vleugels hebben, aan den voorilen en achterilen rand, een breeden, oranjegeeien
, clerlyken zoom. De fmalle bovenvleugels zyn ook, zo wel aan den
voorilen, als aan den achcerHen rand, met een oranjegeelen zoom voorzien;
iangs welken, binnenwaarts, cene zwarte linie loopc. Maar de grondverwe
de-
H m