Nooit op laage hekken zit. Zo klimmen ook Edeler Geeften,
Boven de Spheeren van 't laage Gemeen.
Reets by de Vorilen bekend, in uwe Lente der jaareii,
Vond gy achting en eer. Door hunne goedheid beguniligd,
Bioeide gy lieflyker voort; zo als vruchtbaare Boomen,
Welken de Zonne aan Beeken verwarmt,
Ter piaatze daar nu Mars met zynen yzeren Scepter
Bloedige Heiren beftiert, in 't Paradyzifche Saxen,
Daar, daar ontftond in U de onuitputlyke neiging.
Tot een befchouwing der groote Natuur.
Zy ook geprcezen, 6 \'riend! * die gy ter gelukkiger uure
Deze nog flaapende driff in onzen Rüfd verwekte.
Onvergeeten blyft gy, zo vaak men onder Geleerden
INIynen vereeuiuigdcn Fader gnätiikl.
Heilig zy iny uw Graf! vereerenswaardig uwe Asfciie!
Zagtkens vermolme de tyd uw fchilfrend ontdapen gebeente!
Pronkt dan, 6 \'riend! uw Graf met geen Panagji-ifehe iVIarmer,
Evenwel blyft gj' in Röfel beroemd.
Sterker nog, Hemel! verlieft zieh de Dank voor iiwe befcherming.
Want
* De Heer Röfel ketuigt in zytic Hifiorie der Inf töen, dat hy van der Jeiigd af aan een
opjn rkzaam uog op de Infcften gehad hecft; weike iiciging zckerivjv'dpor z\BCn
Ü ü i n , den Dierenlcnilder, ip heijl veiwekc zai zyq.
Want gy, gy WeW eens de band des boozen Moorders te rugge.
Welke, door bloeddorit verhit, hem aanviel en meende te grieven,
Maar toch myn Fader ontwykt het en leeft.
Zelfs ook in Stormen der Zee, daar vreeslyke Winden,
Kraakende Malten, gezwollene Zeilen, bergachtige Baaren,
Vuurige Wolken en Golven hem den ondergang dreigden,
Waaiite het gunftoog der Godheid voor Hem.
Hy zag van verre het treurig overfehot van het Seheepje,
Dat, door de Stormen geteillerd, -was in de diepte gezonken.
Hy was ook derwaarts gegaan, indien dit droevig voorteken
Hem geen verzekerden dood had voorfpeld.
Neurenberg moeft u zien, en uwen arbeid bevvond'ren:
Dien ook de roemruchte Nj'd dra in ons Vaderland volgde,
Zo als de fchaduw het Liehaam; als het de Zonne
Met haare fchitt'rende ilraalen befchynt.
Verre is uw Roem veAreid, zelfs over de Europifche grenzen
Der byna godlyke Konil, door u en een Zeuxis bezeten,
Vlecht men de Lauwren van 't een en ander einde der Aarde.
Eeuwen lang zj-t Gy verwondering waard.
In uw gelukkig Peneeel zult ge onnavolgelyk blyven,
't \\'elk ook de Vooglen bedroog; en uwe Springkbannen betwiften •
* ^ ^ * * 3 Zeuxis