a a r d k e v e r V A K D E
TIB. I,
ns.
en 2
gen willen, eerfl te onderzoeken, miiTchiente ondiep voorgekomen zyn; uit dien
hoofde zuüen ze de Muis onder de Aardbezieliruiken, die niet verre van daar
flonden, Iiebben zocken te brengen, om haar zo veel beter te verbergen.
Zo dra nu de Muis begraaven was, (lulpte ik eene glazen klok, die net op den
Pot palte, daar ovcriieen; en liet alles dus twee maanden lang iiaan: doch na
verloop van dien tyd ondervond ik, dat ik 'er eerdcr naar had moeten omzien •
iilzoik locn noch Wonnen noch Poppen, daar ik op gehoopchad, maar meer
dan twincig volwaffen Revers ontdekte , welke allen van eenerleie foort, eii
loutere Doodgraavers waren. Niettemin vond ik evenwei in andere Po'tten
'c geue my hier geinift was; want ik had 'er, als gezegd is,'meer in den erond
gezet, en met doode Molzen belegd. Voorts nam ik, dewyl my nu en dan eenige Vorfchen
en Padden, met welket befehryving ik toen bezig was, afflierven ook
met deze Bieren eene proef desaangaande. Ik wierp dezelven, zonder het gebruik
van Potten , hier en daar flechts in den Tain neder; en daar op eing aUes
veel beter en fpoediger in zyn werk, dan met de Muizen; des ik doorditmiddel,
zo wel de voonteelmg der Kevers, als derzelver Wormen en Poppen, waarin zy
veranderen , veel eer te zien kreege. De Doodgraavers naamlyk komen naar
maate dat zy een Aas vroeger of fpader ruiken, ook vroeger offpader toevliegen •
vermits nu de doode Vorfchen en Padden fpoediger rotten, en bygevolg ook eerder
beginnen te rieken, zo zyn 'er de Aas-Kevers, het zy op het Land of in de
Stad, ook fpoediger by. Zo dra als een dezer Aazen van Vorfchen of Padden
door de Doodgraavers ter aarde befteld was, maakte ik 'er een teken by; en liet
zomraigen derzelven tot 12 of 14 dagen, anderen tot drie en vier weeken in ruft
liggen. V^ervolgens graafde ik z£ dein voorzichtig' uit 5 nuiii iiicc C6n£ yzcrcn
fpade het Aas, met het gantfche Neil, uit den grond, en deed alles in een ruim
helderglas; het welk ik des noods met nog eenige vochtige aarde bedekte, en
aan 't Venüer zette. Dewyl ik nu, by dit in 't glas doen, wel in acht nam, dat
het Aas zelve onder aan by den bodem aan de zyde van 't glas läge, zo kon ik
alles, wat 'er met de Kevers, of met derzelvervoortgebragte Wormen, gebeurde,
zeer naauwkeurig befchouwen. En op deze wyze kan een iegelyk, die luft hetft
tot zodanige onderzoekingen, zulks ia een Tiün te werk Hellen; wanneer hy
alles, wat ik 'er in 't vervolg nog van zeggen zal, met eigen oogen zal können
zien; waar toe men zeer wel gelegenheid kan vinden, dewyl deze Aas-Kevers,
van Mal af tot in Augußus, zieh altoos door eenig Hinkend Aas laaten lokken.
Voordatik nu myn Verhaal verder achtervolge, .zal ik onzen Doodgraaver
t. wat omflandiger befchryven. De ifte en ade Bg. der Ifle Tab. vertoonen denzclven
kruipende; de eerfte is eenMannetje en de tweede een Wyfje; ze zyn
elkan-
Z E S D E CLASSE.
Aander, ten a a n z i e n der geftalte en kolenr, zo gelyk, dat a leen d? groot e,T.»,
waarin het Wvfie het Mannetje overtreft,eenigonderfcheidtuirchen beiden maakt.
De Vleus;eldekzds, die terllond, boven de andere deelen, in 't 00g Valien, zyn
byna een derde korter dan 't lyf," waar door dan de drie laatfle leden of ringen
van 't zelve onbedekt blyven. De grondverwe dezer Vleugeldekzelen is roodachtig
Oranje-geel, en door dezen loopen in ieder dne zwarte dwarsvlakken, van
welken de middellle de breedfte, doch ook even als de voorlle, ingetand is;
waar tegen de achterfte alleen eene fmalle bezooming uitmaakt, met welke zy zö
ftompeindigen, als ofze met eene Schaar overdwars afgefneeden waren. Aan
den zwarten kop, dien deze Kever gemeenlyk nederwaarts bukkende draagt,
heeft hy wel een fcherp tanggebit, maar 't is niet van de fterkllen. De tulTchen
hetzelve llaande bovenlip is, benevens de rer wederzyde naafl: haar uitfteekende
twee vreetpunten, geelachtig-bruin. De beide oogen pullen ter zyden aan den
kop tamelyk verre uit; en kort daarby zitten ook de Sprieten; welken uit vyf
-zwarte leden bellaan, waar onder het eerlle, dat de inleding aan den kop heeft,
het langlle en dikfte is. De overigen zyn elkander gelyk,- en 't uiterfte eindigt
met eene dikke, ftompe, geelbruine kolf, die uit vyf fchubbenvormige blaadjes
te zaraen gelteld is. Het blinkend zwai'te halsfchild, of het borlllluk, vertoont
zieh hier noch zo'breed noch zo verwnlfd, als men 't wel by veeleandcre foorten
van Kevers vindt,- waar tegen het een fcherpen rand, en van vooren eene bezoomiiig
heeft, welke uit geelbruine fluweelhairtjes beftaat; waar aan zieh eene rei
platverheven knopjes opdoet. Het achterlyf loopt fpits toe, en beftaat uit zes,
of, als men het achterfte en kleinfte 'er by rekent, uit zevcn leden of afdeelingen.
Aan de beide fcherpe zyden hebben deze Leden zo veel als een Zoom van körte,
geelblinkende hairtjes; en de drie laatften, welken door de Vleugeldekzelsniet bedekt
worden, zyn 'er aan den achter rand insgelyks overdwars mede bezoomd. Do
zes zwarte pooten beftaan ook hier, gelyk by de meefte andere Kevers, uit drie hoofddeelen;
te weeten, uit de dikke fehenkel, het dimner fcheenbeen, en het eigenlyke
voetftuk;- dat weder uit vier of vyf nog tederer en veel kleiner leden tezamen
gefteld isi aan welk laatfte een fcherpe, verdubbelde haakvormige klaauw zit.
Het middelfte en achterfte paar pooten is ook aan 't einde van 't fcheenbeen nog
met twee fpitfcn, eene groot en eene kleine, voorzien. Wyders heeft men aan
de pooten van dezen Kever nog als iets byzonders op te merken, dat het vOorfte
paar aan 't laatfte voetdeel vier zodanige breede, bartvormige, bruine leden heeft,
als men anders doorgaans aan de Hout-Kevers alleen befpeurt; ter dezer oorzaake
vertoonen ze zieh hier ook veel dikker, dan de overige Leden der andere vier
pooten, die 'er zwart uitzien. Daarbenevens is het middel-of fcheenbeen van 't
achterfte paar zo gekromd, als of het gebroken wäre. Eindelyk ziet men aan
even deze beide achterpooten, buiten aan de bovenfchenkel, een blinkend, zwavelgeel,
verheven vlakje van digt byeen ftaande körte fluweelhairtjes, hoedanig een
'er ook, tullchen de iniddcl- en achterpooten, terwederzyden van 't lyf gevonden
wordt; dat echter wel tweeniaal zo groot is als her voorige, en, naar maate
het in 't oog valt, gelyk het fiuweel, hu donkcrer, dan helderer fchynt te zyn.
B 2 • Obi
ä l i