
"ÍB*
■ '. ¡ i
428 W A T E R V L.
en in groenende Tabaksvelden kan veränder
e n : een treffelyk Voorbeeld, der-navolgin-
ge van Patriocdfche Edeliieden overwaardig.
Met geene mindere verwondering zagen w y
hier talryke Dennen , Ypeu , Eiken , en daar
onder den Ahornbooin (Platanus} met zyne
breede bladcrcn prykcn. Whe toch zou ver-
wagt hebben deezen-« Boom hier in eenen
•dorren oord te zullen vinden , en zo welia;
b
te zien deren !
Ten Zuidwesten
van
dit B o s ch , den
eerst beklommen ,
zo genoemden Beerenberg
en dien daarna een wei-
nig afgedaald hebbende , werden w y , op ’t
onverwagst, verrast door deezen fraaien Waterval.
Onze eerfte verbaasdheid een weinig
hot gevierd hebbende, begonnen w y denzelven
nader te onderzoeken. Een gedeelte van
den zeer hoogen Beerenberg , door den genoemden
onvermoeiden Edelman met Boomen
beplant 5 vóór ons nu gelegen,, eerst in aanmerking
neemende , begreepen w y ligtlyk ,
dat het daarop gevallen Regenwater, by de
afzakking , het Meertje vormde , ’ t geen wy
in de afhelling van dlen Berg ten Oosten
vóór o n s - za g en , waarin eenige Eilandjes ,
met biezcn beftageq , zieh opdeeden. Nu
hadden v/e berouw , dat we niet ,ecne fchuit
op eenen wagen gelaaden , en met ons genomen
hadden, ora., er In gezceten zy n d e ,
de diepte van het Meertje te peilen. Met
ons
w L. 429
ons rytuig daarin te ryden en bet dus te be*
proeven , durfden wy niet onderneemen. -— «
Het Water , dat zieh uit hetzelve ontla s t,
liep midden over den ryweg tusfchen het
Meertje en den V/acerval v r y ondiep heen ,
en hadt den grond , ter plaa tze , waar deze
lve zeer fchuinsch in eene Valey afloopt ,
van tyd tot tyd uitgehold , en dus eenen
Val gevormd.. W y maten de Diepte der uit*
hollinge , en bevonden elle van veertien tot
twintig vo e ten ; de, boven breedte ongelyk
uitgefcheurd, van dertig tot vyftig voeten.
Hierop klauterden wy in deeze Diepte a f ,
en zagen daar met verbaasdheid de vervroes-
ting in dft ruuwe Kanaal, door geene Mens.ch-
lyke hand., maar alleen door het Water
gevormd; met de verfchillende beddingen
der Gronden ; met de groote Aardklompen ,
door de uitkabbelingen des fterken Strooms ,
die nu z a g t , dan geweldig g a a t , van boven
afgevallen , en rondom ons onagtzaam
nedrgeftort , o f noch hangende en dreigende
te va llen; met eene menigte van Albaster-
Agaat- en andere Steenen , verfierd met al-
lerleie Koleuren; fommigen zelfs opgepronkt
met aartige fpelingen. *— — , W a arom , zel-,
den wy to e n , zyn niet onze Kabinetten
met dezelven verrykt ? Verdient dan het
uitheemfche alleen daarin eene plaats, en
moet h e t onze Vaderlandfche fraaiheden daaruit