
/ V
’111'. :
'Hi l«/.:
1 '
t i’ iv
1'
!
i L '
: |- 1- ‘
1 1
1 ‘ !
i '
1
; 1
}
ll 11 , li ii 1
L !ll i
il
K A R 3 . E.
hebben hieis te vreezen. D it zyn we aaa
de gelukkige Oneffenheden der Aarde ver-
fchuldigd,
V , Moet dan de geheele Verdeeling der
Aarde ons wél gevallen ?
A . Meent gy haare Verdeeling in Aarde
en in Water , dat is , in Zeeén , Meeren ,
Eivieren , Bronnen, Heuvelen, Duinén, Ber.
g e n , Zaailanden, Heiden, Bosfchen, Zand,
K la i , gemengelde Gronden <en V e e n ? dan
moet ik ja zeggen. Het Land geeft ons/
een verrukkend G e z ig t , en ftrekt tot diu?
zend nuttigheden, Het Water maakt de
Aarde tot eene- ilevige Woonjng voor Men=
fchen en Dieren, -
V . Als de Aarde eens flevlger, we eker,
o f ligter w a s , dan ze n« is , zou het dan
ook niet wél zyn ?
A . In het eerste geval zou men er den
ploeg niet kunnen doordryven , noch de
Raaden er uit kunnen opkomen : in het ander
zou a lle s , Huizen , Bobinen, Vee .en
Menichen . verzinken • en, in'het derde, zou
haare fnelle vaart haar wegvoeten buiten
den nil gewoonen besten omloop t drie ge.
vaaren, die de Schepper, ■ ten onzen
nutte 5 wonderbaarlyk wist te ontwyken,
Daar is geen ' doorgronding van zyn verfiand,
Jef, X L . 28, 1
V. Hoedanig ia de Aarde van 'binneh' ge»
fteW ? _ . A. Wat
a a r d e .
A. Wat voofdeel zoudt g y er van hebben
, zo ik het D konde zeggen ?
V . Onze kundigheid zou er een „weinig
door vermeerderd worden ?
A. Meer nut zoudt gy er ook niet van
trekken I Göd heeft alle dingen, die niet
ligtlyk te ontdekken zyn , o f welker kennis
overtollig i s , voor ons verborgen gehouden.
Indien de hemelen , zo fpreekt de Almagtige
daar boven gemeeten , en de fondamenten der
aorde heneden doorgrond lunnen worden. Jer.
X X X I . 37. W y behoeven ons dan daanne-
de niet op te houden. Er valt elders genoeg
te kennen , zo w y maar kennen willen.
V. Welke algeineene Eigenfchappen ontdekt
gy omtrent de aardfche Lichaamen ?
A. Vier voornaamen verdienen thans in-
zonderheid uwe opmerking.
V. Welke is de eerjle algemeene Eigenfchap
?
A. Z y beftaat hierin , dat alle Lichaamen
eene zekere t r a a g h e i d bezitten , dat js te
zeggen, nooit van zelve tot Beweeging ö f
Rust overgaan ; maar ten deezen opzigte
ganfchelyk af hangen van uiterlyke Oorzaaken.
Door deeze Traagheid der Lichaamen
kunnen wy derzelver beweging o f Rust bepaalen
, zo als wy die begeeren.
V . De tweede algemeene Eigenfchap vol-
ge nu !
M 4 A De
k l i