
voege denkt , o f voorgeeft zo te denken.
V. Op veele dingen der Natuur wordt
egter zeer veel gevit.
A. Niets is tegen den laster der Onkunde
beveiligd , en hy , die iets in
deezen berispt , verheft zieh tot eene
onverdraaglyke verwaandheid ; want hy
neemt eene meerderheid van Kennis boven
den Maaker aller dingen aan ; eene dwaasheid
, waar aan een nederig en verilandig
hart zieh niet ligtlyk zal fchuldig maaken.
V. W a t dan in deezen te doen ?
A. Nimmer te vergeeten dit zo, uitmun-
tend als treffend zeggen , op duizend dingen
pasfende : Maar doch , 6 mensch , wie
zyt g y ., die tegen God antwoort ? Zal ook
het maakfel tot den .geenen , die het gemaakt
heeft , zeggen : waarom hebt gy my alzo
gemaßkt ? Rom. IX . 20.
V . W a t moet ik dan befluiten, wanneer
ik onverftaanbaare o f in myn oog
onvolkomen’ dingen aantreffe ?
A . Behalven het reeds gegeeven onder-
rigt , moet g y a lto o s , by de ontmoeting
van iets duisters , deeze fluitrede maaken,
„ al wat ik van Gods Werken dus verre
„ ontdekt heb , is vo o rtreffe lyk, en daar-
„ uit befluit ik , dat al het o v e r ig e ,
,5 wat ik niet ve rfta a, even eens gefteld
y.3.\ zy o ,” - — Yoorts. . . .
V. Was
O N B E K E N D E D I N G E N . 21
V . Wat wilt gy meer zeggen ?
A. I k , wilde noch daarby voegen : voorts
weest verzekerd , dat w y nimmer eene
volmaakte Kennis van alle natuurlyke dingen
krygen zullen. Dit zieh . te laaten
voorftaan is roekeloos , een teken van
een waanwys en onbefchaarad geipoed ,
dat ik niet gaarn in iemant ontdekke.
V . Ik laat dan die ftuk glippen , en
wil my aan iiwen raad ' houden ; .maar los
my noch dene bedenking op : waarom
heeft G o d , in de gefchaapen’ Na tu ur , alles
zo en niet anders gemaakt ?
A. Gy kunt duizend zulke vraagen doen,
o f laat ik liever zeggen , gy kunt van
elke zaak dit vraagen , en z y zyn niet
op te losfen dan uit het algemeen Plan ,
dat God van alles gemaakt h e e f t , het
geen alien Stervelingen onbekend is. Denk
o f zeg altoos van alle duistere dingen ,
die gy m e e r dan de klaare en verftaan-
baare in de gefchaapen’ Waereld ontmqeten
z u l t , dit volgende. „ Ik ken ze niet ,
„ en verwonder er my liever o v e r , dan my
3, te vleien met de gedachten van iets te.
5, weeten, dat ik niet w e e t, hoe z e e r 'ik
3, derzelver reden wel zou willen weeten.’,’
Myne Onweetenheid geeft iny dit vermaak,
dat die fchaade vergoed wordt door
zulk een vei-wonderlyk verfchynfei niet
B 3 to
'i