boven Takkig, vyf Vademen hoog* zo dik als
een 'Man om zyn Middel. De Takken zyn uitgebreid
: de Bladen, aan dezelven, groei jen over-
hoeks, kort gefteeld , langwerpig , tot over
midden diep ingefeeeden , negenkwabbig, ge»
heel effenrandig , uit den haairigen iets ruuw*
achtig , uitgebreid , van boven donker groen
met bleeke Ribben, van onderen bleek. Zy zyn
fomtyds twee Voeten lang en een Voetbreed,'
geplooid , kleverig , geevende , zo wel als de
geheele Boom , wanneer men ze kwetst, een
Melkachtig Vogt uit. De Bladfteel is byna driekantig,
dik, ruig, een Duim lang. De jonge
Bladen zyn omwikkeld met twee ongedeelde,
Lancetvormige , fpitfe, holle, ongetande Stoppeltjes
, die afvallen , van binnen glad, van buiten
ruig , een Handpalm groot. De Bloemen,
aan de enden der Takken, in de Oxels der
Bladen, Mannelyk en Vrouwelyk , elk byzon-
der, voortkomende, hebben een opftaanden ronden
ronden ruigen Steel van twee Duimen lang-
te , byna een Vinger dik. De Vrugt onryp
tynde groen, ryp zynde geelachtig, van grootte
als eens Kinds Hoofd, valt verfchillende:
of onvrugtbaargedoomd, met Sleuven tusfchen
de Zaadbeginzels Netswyze getekend , zeer
korte Stampers en zeer kleine Zaaden; of vrugt«
haar , met lange Stampers en Zaadbeginzels,
ftekelig gedoornd en met Nooten gevuld.
Deeze befchry ving van den Broodboom, door
den Heer T h b n b e r g , komt in ’t zaakelyke
met
!O o s 'ï!, ik im s c h e ’n B roodboom. 451
'met de voorgaanden overeen , uitgenomen het
laatfte, dat de Vrugten ftekelig gedoornd (mu-
ricati vel echinati) zouden zyn; ’t welk R om>
BHiüs volftrekt ontkent, zeggende dat delpit»
fen of hoekige Doorntjes, waar mede de Schors
bezet is , week zyn en geenszins fieekende; zo
dat men dit flegts van eene gedoornd- of fte-
keligheid, naar ’t uiterlyk aanzien , zal verftaan
moeten. De ruigte der Bladen heeft meest ia
de Wilde Soccus, en byna niet in de Tamme
of Katoen-Soccus plaats; gelyk my uit de daar
van gezonden Exemplaaren blykt ; waar van de
Vrugt ook naauwlyks oneffenheden heeft. Dok
•bevind ik de Bladen zo diep niet ingefneeden,
hebbende altoos aan de ééne zyde een piratmeer
dan aan de andere; ’t welk dezelven, in myne
Exemplaaren , tien- of agtkwabbig maakt. %
Schynt dat zyn Ed. de befchryving op alle de
drie Verfcheidenheden toepasfelyk heeft willen
manken. Wat zyn verichil in de Geflagts-Kenmerken
met die van de Heeren Fokster aangaat,
ziet men ligt, dat het flegts verkiezingen
ayn, de twee Blaadjes, die het Meeldraadje influiten
, voor een Bloempje of voor een Kelkje
te neemen: ’t welk in veele Planten naauwlyks
■ te onderfcheiden is, gelyk wy bevoorens meermaals
gezien hebben. Het overige beftaac ook
meest daar in, of deBloemfteng, veel naar die van
het Kalfsvoetof de Lifchdodden gel y ken de, in’t
teerst overend ftaande, voor een Kat te houden
E f a zyi
U. Dekju xi. Stuk,