4 30 N a - B e r i g T.1
belchreeven, de voornaamfte Vrugten tot Spy®
ze in Oostindie uitleveren , was de hoedanig,
heid der Bloemen onzen Ridder onbekepd ge*
weest; weshalve zyn Ed. dezelven uit het Sa-
menftel gelaten hadt. Hy zou ze niettemin tot
de Eenhuizigen kunnen betrokken hebben
; alzo het uit Rumphi os genoegzaam
bleek, dat derzelver Mannelyke Bloemen een
Soort van Katten waren, groeijende, gelyk in
onze Hazelaaren , van de Vrouwelyken of Vrugt-
beginzels afgezonderd, op den zelfden Stam.
Het gene tot de Vrugtmaaking behoort, is thans
geheel opgehelderd : zo dat dezelven, die men
in ’t Maleitfch N a n c a , Tsjampadaha en Soccun
noemt, volgens den Keer T hunserg onder
de Eenhuizige Eenmannigen moeten
geplaatst worden, om één Geflagt uit te maa-
ken , volgende aan dat vkn Ceratocarpus, hier
voor, bladz, 210 , befehreeven,
*'■■ Dit Geflagt heeft zyn Ed., niet ten onregte,
R a d e m a c h i a getyteld: aangemerkt de by *
zondere Gunfte, zo door hem in ’t byzonder,
als door de Liefhebbers der Natuurlyke Hi-
ïtorie in ’t algemeen, genooten van den Wel
Edelen Geftrengen , zeer Geleerden Heer Mr.
J. C. M, R a d e rma c h e r , die de aanzien-
lyke Waardigheid van Raad E x tra o rd in a ir van
Nederlandfch Indie; thans met niet minder roem
bekleedt, dan de '.Direétie van het Batavi-aafch
Genootfchap , tot :nut van Konften en Wee-
tenfchappen en ter bevordering van den Welvaart
vaart der Oostindifche Volkplantingen, door
zyn Ed. en andere voornaame Perfoonen , in
den voorleedenen Jaare 177S te Batavia opge*
rigt. Die Gunfte immers, van gedagten Wel
Edelen Heer, is my in het befchry ven deezer
Natuurlyke Hiftorie by uitftek gebleeken,
in de bezorging van zo menigvuldige Zaaken,
inzonderheid het Planten - Ryk betreffende, welke
hebben kunnen dienen, om dit Werk met
keurlyke Afbeeldingen van Japanfche en andere
Oostindifche Gewasfen, nooit te voeren in
*t licht gebragt, te verfieren. In ’t byzonder
munt dezelve uit, in het toezenden van Takken
met Blad , Bloem en Vrugt, zo gedroogd
als in Liqueur , van de gezegde Boomen: des
ik niet heb kunnen nalaaten , de befchry ving
daar van hier in te voegen en de Afbeelding
naar myne Natuurlyke Voorwerpen te doe»
maaken.
Ik zoude, wel is waar, reeds voor eenige»
tyd, op eene andere manier, de korte befchry-
viüg van deezen Boom, met deszelfs Kenmerken
door den Heer T hünberg, die gezegde
Wel Edele Geftrenge Heer my voor twee Jaa-
ren hadt laaten foekomen , afzonderlyk in ’t
licht hebben kunnen brengen ; maar onder de
hand verneemende, dat die zelfde befchry ving
aan één onzer Vaderlandfche Geleerde Genoot-
fchappen was medegedeeld, achtte ik best, af
te wagten, welk gebruik hetzelve daar van maaken
zou. Dit, nu , myns weetens, niet gefchied,
II, Deel. XI. Stuk,