5. BO N AM IA Thou.
Kelkbladen stomp of zelden spits, nagenoeg gelijk, of
de buitenste het grootst, soms zeer groot en cirkelvormig.
Bloemkroon trechtervormig; zoom geplooid, 5-kantig of
zeer kort en breed gelobd, zelden min of meer urnvormig.
Meeldraden korter dan de bloemkroon; helmdraden draadvormig,
aan de basis dikwijls verbreed; helmknoppen
ovaal of langwerpig. Stuifmeel ellipsoidisch, niet gestekeld.
Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes; stijl draadvormig, gelijk
of ongelijk, 2-_spletig of 2 stijlen van af de basis vrij,
met knop vormige stempels. Doosvrucht kogelvormig of
min of meer kegelvormig, vliezig of lederachtig, met 4
kleppen openbarstend. Zaden 4, of door mislukking 1,
onbehaard of behaard.
Dunne kruiden of halfheesters of windende en hoogklimmende,
kale, zachtharige of viltachtig lang en zacht-
harige kruiden. Bladeren gaaf. Bloemen wit, rosé of geel,
in bijschermen met kleine schutbladen, die nu eens ten
getale van 1—-8 aan okselstandige bloemstengels staan,
dan weder in okselstandige bijschermen, welke aan den
top van den stengel ^en bloeispiets vormen.
Aantal soorten omstreeks 20, in de tropische gewesten wijd
verspreid, ook in Noord Amerika en niet tropisch Australië. In
Nederlandsch Indië eene soort, Bon. semidigyna Hall. f. die ook
aan Engelsch Indië eigen is en bij de oudere schrijvers tot het
geslacht Breweria R. Br. behoorde. Door Hallier werd dit geslacht
met Bonamia vereenigd, omdat de eenige soort van dit oudere
geslacht geen voldoende verschillen vertoont met Breweria.
6. NET JROPEL T IS Wall.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, cirkelvormig. Bloemkroon
wijd, klokvormig, diep 5-spletig; lobben naar • binnen
gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Meeldraden nabij
de basis der bloemkroon bevestigd, daar binnen besloten
of er boven uitstekend; helmdraden draadvormig; helmknoppen
langwerpig. Schijf onduidelijk. Stuifmeel niet
gestekeld. Eierstok onvolkomen 2-hokkig, met 4 eitjes;
stijlen 2, vrij, kort, eenigszins dik, met groote, kogelvormige,
van boven afgeplatte stempels. Doosvrucht
kogelvormig, door mislukking 1-zadig, 4-kleppig. Zaad
kogelvormig, onbehaard, kiemwithoudend; kiem gevouwen.
Hoogklimmende heesters, bij de bloeiwijze met eene
rosé vilt bekleed, overigens kaal. Bladeren afwisselend,
lederachtig, vinnervig. Bloemen niet groot, aan trossen
in de bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken.
Tijdens den bloei bevindt zich aan den top van den
bloemsteel een schutblad dat korter is dan de kelkbladen,
doch onder de vrucht sterk in omvang toegenomen, stijf-
vliezig en netvormig geaderd geworden, zich langs den
bladsteel uitstrekt, zoodat de vrucht met den onveran-
derden kelk ongesteeld of op een korten steel in het
midden van het schutblad is gezeten.
Aantal soorten 3 in Engelsch en Nederlandsch Indië, 1 in tropisch
Afrika.
7. PO R A N A Burm,
Kelkbladen nagenoeg gelijk, gedurende den bloei smal
of klein, onder de vrucht sterk vergroot, vliezig, geaderd,
min of meer stervormig uitgespreid. Bloemkroon klokvormig
of trechtervormig; zoom geplooid, met 5 breede,
uitgespreide lobben. Meeldraden binnen de buis besloten
of er boven uitstekend; helmdraden draadvormig; helmknoppen
kort, langwerpig óf lijnvormig. Stuifmeel ellipsoidisch,
niet gestekeld. Schijf ringvormig of ontbrekend.
Eierstok 2-hokkig, 4-eiig; stijl kort of eenigszins lang,
nu eens gaaf met een knopvormigen of dubbel bolvor-
migen stempel, dan weder 2-spletig met knopvormige
stempels. Doosvrucht klein, min of meer bolvormig door
mislukking 1-zadig, niet opensplijtend of ten slotte 2-
kleppig. Zaad onbehaard; zaadlobben gevouwen. Windende,
dunne, soms hoogklimmende stengels, met hartvormige,
handnervige of niet hartvormige vinnervige bladeren.
Bloemen meestal wit, nu eens alleenstaand, dan weder
in bijschermen of trossen, die aan de toppen der stengels
wijde pluimen vormen.
Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië en Australië.
8. ERYCIBE . Roxb.
Kelkbladen klein, nagenoeg gelijk, cirkelvormig, lederachtig,
onder de vrucht aangedrukt. Bloemkroon klein,
klokvormig, met korte buis; lobben 2-deelig, naar binnen
dubbel gevouwen, aan weerszijden onbehaard, gedurende
den bloei uitgespreid. Meeldraden min of meer binnen