schen de bladeren staan en lange stelen hebben, die
met smalle schubben zijn bedekt. Schutbladeren stijf en
lancetvormig, dakpanswijze opeengeschoven en even lang
als de bloemen; schutblaadjes smal, stijfvliezig en even
lang als de kelk.
Aantal soorten 3 of 4 in tropisch en Noord-Amerika tehuis be-
hoorend, doch waarvan een tweetal ook in de warmere gewesten
van Afrika en Azië is verspreid. Ofschoon deze nog niet in Neder-
landsch Indië zijn waargenomen, doet de verspreiding verwachten,
dat zij er voorkomen. Het geslacht was van af het begin der eeuw
onder den naam van Elytraria Vahl of Michaux bekend; door
Lindaü werd eerst op Kuntze’s voorbeeld de oudere naam Tubi-
flora Gmel. daarvoor in de plaats gesteld, in de Nachtrage van
Engler’s Natürl. Pflanzenfam. evenwel den naam Elytraria weder
hersteld.
4. N E L SO N IA R. Br.
Kelk 4-deelig, met dunne, min of meer doorschijnende,
niet even breede segmenten, waarvan het voorste aan
den top 2-spletig of -tandig of bijua 2-deelig is. Bloem-
kroonbuis dun, aan den top gekromd en onder de keel
verwijd; zoom 2-lippig; bovenlip in den knop buiten
gelegen, kort 2-spletig, onderlip grooter, diep 3-spletig
met uitgespreide omgekeerd eivormige slippen. Volkomen
meeldraden 2, de voorste, boven het midden van de
bloemkroonbuis ingeplant, en min of meer daarbinnen
besloten; helmknoppen 2-hokkig met eivormige, uiteenwijkende,
aan de basis niet of zeer kort gestekelde hokjes;
spleten stuifmeel met poriën; staminodiën ontbrekend.
Schijf onduidelijk. Stijl aan den top kort 2-lobbig;
eitjes in elk hokje 8—10. Doosvrucht langwerpig, vanaf
de basis 2-hokkig, aan den top in een ledigen snavel
verlengd. Zaden klein, min of meer bolvormig, knobbelig
gerimpeld, soms met verspreide haakvormige haren
aan de buikzijde met een stipvormigen navel, aan de
zaadlijst vastgehecht zonder een tot werphaak ontwikkelden
of op andere wijze vergrooten zaadstreng; kiem-
wit dun; zaadlobben dik, ei- of halfkogelvormig; kiem-
worteltje cilindrisch, recht.
Nederliggend, wollig behaard kruid met tegenoverstaande
eivormige bladeren. Bloemen klein, purper, rooskleurig
of wit, in de oksels van eivormige, kruidachtige,
dakpanswijze opeengeschoven, dichtbehaarde schutbladen
aan eivormige of cilindrische aren, die op korte,
niet beschubde stelen in de vertakkingen der stengels
of aan de toppen der takken zijn geplaatst; schutblaadjes
ontbrekend.
Eëne soort, N. campestris R. Br., die in de tropische gewesten
van de geheele wereld verspreid voorkomt.
5. O A RD A N TH ERA Ham.
Kelk 5-deelig, segmenten smal, alle gelijk of de achterste
het grootst. Bloemkroonbuis naar boven verwijd;
zoom lang, 2-lippig; bovenlip opgericht, hol, kort, 2-lobbig,
onderlip opgericht of uitgespreid aan den top met
3 in den knop ineengedraaide lobben, meestal met 2
plooien onder de lobben. Volkomen meeldraden 4 of
alleen de 2 voorste, boven het midden van de bloemkroonbuis
ingeplant en onder de bovenlip samenneigend;
helmdraden aan de basis kort verbreed en in zijdeling-
sche paren tot een afloopend vlies verbreed; helmknoppen
langwerpig, 2-hokkig, met evenwijdige, gelijke, stompe
helmhokjes, die der achterste meeldraden dikwijls kleiner
of mislukt. Ribben stuifmeel; poriën tusschen de ribben.
Schijf onduidelijk. Stijl aan den top lijnvormig, teruggekromd;
achterlob klein, tandvormig of nagenoeg onzichtbaar;
eitjes in elk hokje oo . Doosvrucht langwer-
pig-lijnvormig, niet gesnaveld, bijna van af de basis
2-hokkig. Zaden klein, schuin eivormig, plat samengedrukt,
aan weinig vooruitspringende of kegelvormige,
aan de basis vaak vergroeide, ten slotte nagenoeg geheel
verdwijnende en niet tot werphaken ontwikkelde zaadstrengen
bevestigd.
Opgerichte of neerliggende, dikwijls kleverige, langharige
of kale, meestal geurige kruiden. Onderste bladeren
veelal getand of vinspletig. Bloemen alleenstaand of
meerdere, zittend of kort gesteeld in de oksels der hoo-
gere bladeren, die soms tot schutbladen zijn verminderd,
met twee schutblaadjes aan de basis, zelden in losse
bij schermen.
Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika. De
soorten van Nederlandsch Indië behooren tot de sectie Eu-Synnema
van L indau, met 4 vruchtbare meeldraden. Het geslacht door
Nees in De Candolle’s Prodromus onder den naam van Adenosma
R. Br. behandeld, werd door Bentham in hetzelfde werk in Synnema