3-kantig, niet paarlsnoervormig. Zaden samengedrukt,
eivormig of langwerpig, aan den top in een dunnen
snavel verlengd en door eeue afvallende haarkuif gekroond.
Hoogklimmende heester, met tegenoverstaande, vliezige,
groote, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen in
losse bijschermen, die aan de toppen der takken of in de
oksels der bladeren wijde pluimen vormen.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 2, in Engelsrh-
en Nederlandsch-Indië. Het geslacht wordt door ons vermeld naar
aanleiding van de opgave van Bentham dat het ook in den Malei-
schen Archipel voorkomt; evenwel kan niet aangegeven worden
met welke soort, want van de beide door Miquel aangehaalde
soorten van Cercocoma Don., komt de eene waarop Bentham zijn
geslacht Rhynchodia grondde, niet in Nederlandsch-Indië vooi1 en
wordt de andere als een soort van Strophanthus beschouwd.
Cercocoma macrantha T. et B. is ook geen Rhynchodia, doch een
Chonemorpha. Baillon geeft op dat er 8 soorten zijn. Uit de
aangehaalde litteratuur blijkt echter, dat dit een vergissing is.
Schümann geeft voor het geslacht alleen de ~ soort op van het
Himelaya gebergte en de naburige landen Rh. Wallichii Hooit. f.
(C. Wallichii Miq.)
44. CH O N EM O R PH A Don.
Kelk buisvormig, kort 5-spletig, van binnen aan de
basis met een klierdragenden ring. Bloemkroon meer of
minder trechtervormig, met zeer korte, cilindrische buis
en eene lange, buisvormige onbeschubde keel; lobben 5,
breed in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend,
naar links gewrongen. Meeldraden boven in de buis bevestigd,
in de keel besloten, met zeer korte en breede
helmdraden; helmknoppen pijlvormig, toegespitst om den
stempel samenkomend en in het midden aan dezen vastgehecht;
helmhokjes aan de basis in meestal korte aanhangsels
verlengd. Schijf dik, ring- of napvormig, breed
5-lobbig of nagenoeg gaaf. Yruchtbladen van den eierstok
2, vrij; stijl draadvormig, aan de basis gespleten; stempel
dik, aan de basis tot een ringvormig vlies verbreed met
ten slotte 2-spletige spits; eitjes in elk hokje talrijk.
Kokervruchten lang, recht, evenwijdig, hard, driezijdig.
Zaden eivormig of langwerpig, plat-samengedrukt, met
een korten snavel en eene lange haarkuif aan den top,
kiemwit zeer dun; zaadlobben plat, vrij dik, langwerpig;
kiemworteltje kort.
Hoogklimmende, kortharige heesters, met tegenoverstaande,
groote, uiteenstaand vinnervige bladeren. Bloemen
groot en wit, in losse, vertakte eindelingsche en ten
slotte schijnbaar okselstandige bij schermen.
Aantal soorten 2 of 3, in Engelsch- en Nederlandsch-Indië.
Door Miquel wordt voor Java en Sumatra Ch. mollis Miq. opgegeven,
welke door Hooker als een synoniem van Ch. macro-
phylla Don. wordt beschouwd. Waarschijnlijk doet men het best ze
als variëteit op te vatten, daar een duidelijk verschil in den op Java
voorkomenden vorm met sterk behaarde bladstelen en kleinere
bladeren tegenover den grootbladigen meerendeels weinig behaarden
vorm, die in Engelsch-lndië voorkomt, zich niet laat ontkennen.
Dit verschil moet in vivo zeer sprekend zijn, daar toch Teysmann
en Binnendijk den Javaanschen vorm als Cercocoma macrantha
T. et R. in den Catalogus Bogoriensis opnamen, waarin zij ook
Chonemorpha macrophylla Don. een plaats gegeven hadden. In
’s Rijks Herbarium is nog een onbeschreven soort Ch. mollissima,
waarvan de afkomst niet zeer duidelijk is en welke door een vilt-
achtigen behaarden uiterst kort getänden kelk en bloemkroon-
buis, die, als de bloem geopend is, niet buiten den kelk uitsteekt
en door meer viltachtige bladeren van Ch. macrophylla Don.
verschilt.
45. B EA UM O N T IA . Wall.
Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis zonder klieren
of met oo kleine klieren en met groote bladachtige segmenten.
Bloemkroon trechtervormig met korte buis en
wijde, lang klokvormige, onbeschubde keel; lobben 5, breed,
in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend.
Meeldraden boven in de buis bevestigd, binnen de keel
besloten; met aan den top verdikte helmdraden; helmknoppen
pijlvormig, kort toegespitst, om den stempel
samenkomend en in h e t. midden er aan vastgehecht;
helmhokjes aan de basis in lange toegespitste aanhangsels
verlengd. Schijf 5-lobbig of uit 5 schubben bestaande.
Eierstok 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel langwerpig-
spoelvormig, ongeringd; eitjes in elk hokje talrijk. Vrucht
vrij lang en dik, min of meer houtachtig, ten slotte in
2 kokervruchten uiteenwijkend. Zaden samengedrukt,
eivormig of langwerpig, aan den top versmald en door
eene haarkuif gekromd; kiemwit dun; zaadlobben bladachtig
of vrij dik; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boomen of hoogklimmende heesters met tegenoverstaande,
vliezige, uiteenstaand vinnervige bladeren, die