stomp, nagenoeg gelijk, in den knop dakpanswijze dekkend.
Meeldraden 4, nagenoeg gelijk, met draadvormige
helmdraden; helmknoppen min of meer pijlvormig, met
vrije, evenwijdige of uiteenwij kende helmhokjes. Stijl aan
den top kort, knotsvormig; stempel afgeknot of uitgerand;
eitjes talrijk. Doosvrucht kogel- of eivormig, schotver-
brekend opensplijtend, waarbij de gave, vliezige kleppen
met naar binnen gevouwen randen, de zaadlijsten dragende
zuil ontblooten. Zaden talrijk, omgekeerd eivormig,
kantig, met aangedrukte, gegroefde zaadhuid.
Vertakte, kale of behaarde kruiden of half heesters,
met tegenovergestelde of in kransen staande, gave of
getande, gestippelde bladeren. Bloemen klein, wit, geel
of bleekblauw, gesteeld, zonder schutblaadjes, meestal
twee aan twee in de bladoksels.
Aantal soorten 5 of 6, welke in tropisch Amerika tehuis behoo-
ren, doch waarvan ééne, Sc. dulcis L., in alle tropische gewesten
wordt aangetroffen.
20. V E R O N IC A L.
Kelk 4—5-deelig, met zeer weinig dakpanswijze dekkende
segmenten, waarvan het achterste meestal zeer
klein is. Bloemkroonbuis kort, zelden langer dan de kelk;
zoom uitgespreid, 4—5-spletig, de zijdelingsche lobben in
den knop buiten gelegen, de voorste en achterste meestal
smaller binnen gelegen. Meeldraden 2, naast den achterlob
in de bloemkroonbuis ingeplant en hierboven uitstekend
; helmhokjes evenwijdig of uiteenwijkend, stomp,
aan den top ineenvloeiend. Stijl met gaven top aldaar
verdikt en met stempeloppervlakte; eitjes talrijk, zelden
in elk hokje weinig of slechts 2. Doosvrucht stomp of
uitgerand, samengedrukt of gezwollen, met 2 groeven,
hokverbrekend opensplijtend, terwijl de kleppen in het
midden verbonden blijven aan de zich in tweeën deelende
zuil, die de zaadlijsten draagt. Zaden weinig of talrijk,
ei- of kogelvormig, platbol of bootvormig, glad of rimpelig,
soms gevleugeld.
Kruiden, heesters of zelden boomen met meestal tegenoverstaande,
zelden aan de stengels afwisselende of in
kransen geplaatste bladeren. Bloemen blauw, purper,
vleeschkleurig of wit, gesteeld, zonder schutblaadjes,
zelden alleenstaand in de bladoksels, meestal in einde-
lingsche of okselstandige met schutbladen voorziene
trossen.
Aantal soorten omstreeks 200, meestal in de gematigde streken
tehuis behoorend, slechts weinige in de tropische gewesten. Echter
worden er 18 voor Engelsch Indië opgenoemd. In Nederlandsch
Indië is slechts ééne soort waargenomen, V. Javanïca BI., een
éénjarig kruid met kleine bloemen in korte okselstandige en ein-
delingsche trossen.
21 BU C H N E R A L.
Kelk buisvormig, met 10 nerven, waarvan 5 dikker
zijn dan de andere of die alle onduidelijk zijn, kort getand.
Bloemkroonbuis dun, recht of een weinig gekromd ;
zoom uitgespreid, nagenoeg gelijkmatig 5-spletig,^ met
platte lobben, waarvan de achterste in den knop binnen
zijn gelegen. Meeldraden 4, tweemachtig, in de bloemkroonbuis
besloten; helmknoppen 1-hokkig, loodrecht
staande, aan de rugzijde vastgehecht, met stompe basis;
helmbundel soms aan den top gestekeld. Stijl naar boven
verdikt of knotsvormig en gaaf of uitgerand, aldaar met
een stempeloppervlakte bedekt; eitjes talrijk. Doosvrucht
langwerpig, hokverbrekend opensplijtend, waarbij de lederachtige
gave kleppen die in het midden het tusschenschot
dragen, de vrije zaadlijsten ontblooten; zaden talrijk, omgekeerd
eivormig of langwerpig, met min of meer aangedrukte
netaderige zaadhuid.
Meestal ruwe, stijve, bij het drogen zwart wordende,
waarschijnlijk dikwijls parasitische kruiden. Onderste bladeren
tegenovergesteld, bovenste afwisselend, onderste
dikwijls breeder en getand, bovenste smaller en gaaf,
soms tot schutbladen verminderd. Bloemen wit, blauw
of rooskleurig, ongesteeld, met 2 schutblaadjes aan den
voet; in de bladoksels alleenstaand of tot een eindeling-
sche, dikke aar vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 30, in de tropische gewesten der ge-
heele wereld verspreid. In Nederlandsch Indië komt een viertal
soorten voor.
22. S T R IG A Lour.
Kelk buisvormig, 5—15-ribbig, 5-tandig of 5-spletig.
Bloemkroonbuis dun, in of boven het midden plotseling