Steenvrucht eivormig, langwerpig of zelden nagenoeg
kogelvormig; kern hard en dik, min of meer beenachtig,
of zelden dunner en korstachtig. Zaden 1 of zelden 2—3,
hangend, met dunne of dikke zaadhuid; kiemwit vleezig
of min of meer kraakbeenachtig of ontbrekend; kiem
groot; zaadlobben plat of dikvleezig; kiemworteltje kort
of naar boven gericht.
Heesters of boomen met tegenoverstaande, gaafrandige
bladeren. Bloemen in pluimen, welke nu eens tot aren
of trossen zijn verminderd, dan weder regelmatig zijn
samengesteld of aan hunne vertakkingen hoofdjes, schermen
of bijschermen dragen. De bloeiwijzen zijn meestal
okselstandig, zelden, zoo tusschen de pluimen in de oksels
der hoogste bladeren ook de eindknop zich tot een pluim
ontwikkelt, tevens eindelingsch, of wanneer zij uit tusschen
de bladeren geplaatste knoppen te voorschijn
treden, zijdelingsch {Noronhia). De pluimen dragen nu eens,
wanneer zij zich uit overwinterde knoppen ontwikkeld
hebben, eenige kleine bladparen aan de basis, (Eu-Chio-
nanthus), dan weder alleen aan de onderste vertakkingen,
meestal evenwel komen aan de laatste kleine schutbladen
voor. Schutblaadjes ontbreken.
Het geslacht Chionanthus, zooals het door ons is opgevat, bestaat uit
ongeveer een 50-tal soorten over Amerika, Afrika, tropisch Azië en
Australië verspreid. Het omvat zoowel de Noord-Amerikaander soort,
Ch. Virginica L., waartoe Bentham en Hooker het geslacht bepaalden,
als de soorten, die hij deze auteurs Linociera Sw., bij
Kuntze en evenzoo bij Knoblauch . in Engler Natürl. Pflan-
zenfam. Mayepea Aubl. werden genoemd en later in Engler’s
Nachtrage weder in Linociera werden omgedoopt. Het verschil
tusschen Chionanthus en Linociera zou moeten bestaan in de bloemkroon
en de bloeiwijze. De als Linociera beschreven soorten verschillen
hierin echter onderling veel meer dan sommige soorten
met de Noord-Amerikaansche Chionanthus. Het is dus onmogelijk
beide geslachten duidelijk van elkander te onderscheiden. In de
vereeniging moet ook opgenomen worden het geslacht Noronhia
Stadtm., dat zich door een kogelvormige bloemkroon zeer onderscheidt.
De ontdekking van Ch. Broomiana (.N. Broomiana Oliv.),
waar de bloemkroon meer langwerpig is, doch overigens met Ch.
emarginata (N. emarginata Lam) — beide van Madagascar, de
laatste ook van Timor — te veel overeenstemt om ze tot verschillende
geslachten te brengen, doet de beteekenis van den vorm der
bloemkroon als geslachtsverschil vervallen. Men zou het geslacht
Chionanthus aldus in secties kunnen verdeden:
Sect. 4. Eu-Chionanthus. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig, in
twee aan de basis licht samenhangende paren. Kiemwit aanwezig.
Bloemen in okselstandige, aan de basis bebladerde uit beschubde
knoppen ontwikkelde pluimen. Kiemwit aanwezig.
Sect. 2 Linociera. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig, in vrije
paren. Bloemen in okselstandige, aan de basis al of niet bebladerde
pluimen. Kiemwit aanwezig.
Sect. 3. Ceranthus. Bloemkroonslippen lang, lijnvormig tot eivormig,
in vrije aan de basis samenhangende paren of geheel vrij.
Bloemen in okselstandige aan de basis niet bebladerde pluimen.
Kiemwit ontbrekend.
Sect. 4. Noronhia. Bloemkroonslippen eivormig of langwerpig,
vrij of paarswijze verbonden. Bloemen in zijdelingsche al of niet
vertakte pluimen. Kiemwit ontbrekend.
De soorten van Nederlandsch Indië behooren, voor zoover men
weet, tot de secties Ceranthus en Noronhia.
6. O L EA L.
Kelk kort, 4-tandig of -spletig. Bloemkroon buis kort,
met 4 naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitende
lobben of ontbrekend. Meeldraden 2- (zelden 4?), op de
buis der bloemkroon ingeplant of in de mannelijke bloemen
vrij van deze, met korte helmdraden; helmknoppen
eivormig, met min of meer naar buiten, of bij de mannelijke
bloemen naar binnen openbarstende hokjes. Eierstok
2-hokkig; stijl kort, met stompen, knopvormigen of
kort 2-spletigen stempel; eitjes in elk hokje 2, zijdelings
bevestigd of min of meer hangend. Steenvrucht omgekeerd
eivormig of langwerpig of kogelvormig; kern dik en
beenachtig of dunner en korstachtig. Zaad meestal door
mislukking 1, hangend, met dunne of dikke zaadhuid;
kiemwit vleezig, soms ondiep uitgevreten; zaadlobben
plat; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boomen of heesters, onbehaard of met grijsachtige of
roodachtige schubben bekleed. Bladeren tegenovergesteld
of zelden getand. Bloemen vrij klein, tweeslachtig, twee-
huizig of gemengdslachtig, verbonden tot okselstandige,
in drieën vertakte pluimen en bundels, zelden tot einde-
lingsche pluimen, waarbij öf alleen de höofdtakken, öf
ook die van de lagere orden onbepaalde bloeiwijzen vormen.
Aantal soorten omstreeks 35, in tropisch en Midden Azië, Afrika,
Zuid-Europa en Nieuw Zeeland. In Nederlandsch Indië vindt men