samengedrukt, vliezig; zaadlobben breed; om elkander
gevouwen ; kiemworteltje kort.
Boomen of heesters, meestal hoog klimmend, onbehaard
of zachtharig. Bladeren in kransen, tegenovergesteld of
zelden afwisselend, vinnervig met okselstandige klieren
aan de basis. Bloemen groot, geel of paars, in gering
aantal of aan losse eindelingsche trossen.
Aantal soorten 12, in tropisch en Zuid-Amerika tehuis behoorend
doch waarvan ééne, de geelbloemige A. cathartica L., op Java en
in de Molukken gekweekt wordt.
2. W IL iLU G H B E IA Roxb.
Kelk 5-deelig met korte segmenten, zonder klieren.
Bloemkroon trompetvormig (of bijna trechtervormig ?) met
cilindrische bij de meeldraden uitgezette buis en meestal
samengetrokken keel, met of zonder schubben of wratten
in de monding; lobben breed of lijnvormig, naar links
dekkend, weinig gedraaid, nagenoeg recht. Meeldraden
nabij de basis van de buis geplaatst en er binnen besloten;
helmknoppen lancetvormig, met eene spits op
den top van- iiet helmbindsel en zonder aanhangsels aan
de basis van de helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok
gaaf, 1-hokkig, met 2 wandstandige zaadlijsten, die aan
top en basis vaak ineenvloeien; stijl kort; stempel knop-
vormig of ei-kegelvormig, aan de basis niet zeer breed
ringvormig, met eene korte, zeer ondiep 2-spletige spits;
eitjes van elke zaadlijst aan 2-qo rijen. Besvrucht meestal
groot kogelvormig, met harde schil, en met een vrucht-
moes. Zaden in het vruchtmoes liggend, ellipsoidvormig
samengedrukt of afgeplat; kiemwit ontbrekend; zaadlobben
dik, plat-bol; kiemworteltje kort. Heesters met lange
takken, of klimmend, meestal met, uit onontwikkelde
bloemstengels gevormde, ranken, met gespleten, gekromde
zijtakken2). Bladeren tegenovergesteld, kort gesteeld,
vinnervig, nu eens stijf lederachtig met uiteenstaande
zijnerven, dan weder dunner met talrijke, dunne, evenwijdige
nerven. Bloemen klein, in de bladoksels in dichte,
zelden in losse bijschermen.
‘) Zoogenaamde klauwklimmers.
Aantal soorten, volgens de opgaven bij verschillende schrijvers,
8—15 in Engelsch en Nederlandsch Indië.
Het geslacht heet bij Baillon, Rist. des Plantes, X, p. 178
Willoughbeia, doch werd in de oorspronkelijke beschrijving van
Roxburgh Willughbeia genoemd. De beschrijving van Baillon
verschilt van die van Bentham hierin, dat deze opgeeft dat de
eierstok 2-hokkig is en aan de basis door een uit 10 klieren
bestaande schijf is omsloten. Deze beide feiten zouden groote verschillen
geven met Carpodinus R. Rr., waarvan het geslacht overigens
slechts verschilt doordat de helmknoppen nabij de basis en
niet nabij den top van de bloemkroonbuis zijn ingeplant. Bij W.
firma BI. werd evenwel door schrijver dezes een 1-hokkige eierstok
en geen schijf aangetroffen.
3. LANDOLPHIA Pal. Beauv.
Kelk 5-deelig, zonder klieren, met langwerpige segmenten.
Bloemkroon trompetvormig, met eene dunne,
cilindrische, bij de meeldraden weinig verwijde buis en
eene niet beschubde keel; lobben smal, in den knop
ineengedraaid en naar links dekkend. Meeldraden in het
midden of lager in de buis besloten; helmknoppen smal
lancetvormig, spits, zonder aanhangsels aan de basis der
helmhokjes. Schijf ontbrekend. Eierstok gaaf, meestal
lang- en zachtharig, 1-hokkig, met 2 wandstandige zaadlijsten;
stijl kort; stempel verdikt, met eene 2-spletige
spits; eitjes aan elke zaadlijst in vele rijen. Kogelvormige
besvrucht, met eene dikke schil en een dun vruchtmoes.
Zaden meestal groot, dik, ongelijkkantig, omgeven door
een uit de buitenbekleeding der zaadhuid gevormd vruchtmoes
en de vezelige zaadlijsten; kiemwit hoornachtig;
zaadlobben dun, breed, bladachtig, plat of golvend; kiemworteltje
kort.
Klimmende, dikwijls rankendragende heesters, waarvan
de ranken vervormde bloemstengels zijn. Bladeren tegenovergesteld,
vinnervig en netvormig geaderd. Bloemen
wit of geelachtig, meestal groot in eindelingsche bijschermen,
die zich nu eens als dichte tuilen, dan weder als
losse pluimen of bloeispietsen voordoen.
Aantal soorten omstreeks 16, voornamelijk in tropisch Afrika.
Bij Bentham en Ho oker komt het geslacht voor onder den
naam van Landolphia Beauv. Door Ferd. v. Mueller werd evenwel
in The Melbourne Chemist and Druggist Sept. 1882 aan den
naam Vatea Lam. prioriteit toegekend. Volgens den Index Kewensis
is echter het jaartal van Vatea (in L amarck’s Illustr. II, p. 292)