knoppen aan den stempel vastgekleefd, aan den top om
den stempel samenneigend en in een spits vlies eindigend.
Stuifmeel korrelig, in elk hokje tot 2 massa’s samenhangend,
aangedrukt tegen de weinig verwijde aanhangsels
der hechtlichaampjes. Stempel met bollen of neergedrukt
kegelvormigen top. Kokervruchten wijd uiteenstaand, niet
dik, rolrond, glad, ongevleugeld.
Windende, viltachtig zachtharige heesters of half heesters,
met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, dikwijls
zeer klein, aan losse, in drieën vertakte, pluimvormige
in eene der bladoksels zittende bijschermen.
Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië. Volgens
de opgaven der auteurs komt echter het geslacht wel in Malakka,
Penang, Singapore, doch niet in Nederlandsch Indië voor. De soort
door Miqdel voor Java beschreven, Str. Horsfiéldii Miq.t is toch
volgens Hooker eene soort van Myrioptera Griff. Naar de meening
van "Wight in Illustr. II, p. 230 is het geslacht Streptocaulon zoo
verwant aan Finlaysonia, dat er alle reden zou zijn ze te vereeni-
gen. Door de latere auteurs is dat niet erkend. Het verschil tus-
schen beide, de al of niet aanwezigheid van tandjes tusschen de
bases der helmdraden is bij de dikwijls zeer kleine bloemen en
het niet altijd volledig materiaal moeilijk te constateeren; en de
vruchten, die bij Finlaysonia niet bij Streptocaulon wel gevleugeld
zouden zijn, ontbreken bij vele soorten van de bekende exemplaren
van het laatste geslacht.
9. M Y R IO P T E R O N Griff.
Kelk 5-deelig, met 5 kleine klieren aan de binnenzijde
der basis en met spitse slippen. Bloemkroon min of meer
radvormig, diep 5-spletig, met smalle, in den knop ineen-
gedraaide en naar rechts dekkende lobben. Schubben der
bloemkroon 5, borstelvormig toegespitst, aan de basis iets
dikker achter de helmdraden aan de bloemkroon bevestigd.
Meeldraden aan de basis der bloemkroon bevestigd;
helmdraden van boven vrij, aan de basis vergroeid en
aldaar in denzelfden krans met stompe tanden afwisselend,
helmknoppen aan den top boven den stempel samenhangend
en in een vlies eindigend. Stuifmeel korrelig, min
of meer samenhangend tot 2 massa’s in elk bokje en
tegen den uitgezetten min of meer 2-spletigen top der
hechtlichaampjes aangedrukt. Stempel met bollen top.
Kokervruchten kort, dik, toegespitst, met talrijke langs-
vleugels. Zaden met een haarkuif.
Hoogklimmende, onbehaarde of zachtharige heesters
met tegenoverstaande bladeren. Bloemen klein, aan draad -
vormige stelen vereenigd tot pluimvormige okselstandige
bij scherm en.
Eéne soort, M. paniculatum Griff., die in Engelsch Indië voorkomt
en volgens Hooker dezelfde is, welke door Miquel naar
eene Javaansche plant uit Horsfield’s Herbarium beschreven
werd bij het geslacht Streptocaulon Wight et Arn. (Str. Horsfiéldii
Miq.) Ook bij Wight werd zij bij dit geslacht gebracht. De scheiding
der beide geslachten, voornamelijk berustende op den vorm
der bloemknoppen en de bloeiwijze, is dus niet onbestreden. Een
verder verschil, gelegen in de vleugels der vruchten, is niet bij alle
soorten geconstateerd, daar slechts de vruchten van twee van de
zes soorten van Streptocaulon bekend zijn.
10. SECAM O N E R. Br.
Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren van binnen. Bloemkroon
met korte, min of meer radvormige, diep 5-spletige
buis en ineengedraaid, meestal naar rechts dekkende.
Bijkroon bestaande uit 5 schubben, die meer of minder
ver met de meeldraden buis zijn vergroeid, zijdelings samengedrukt,
en met vrijen top, recht of naar voren gekromd.
Meeldraden op de bloemkroonbuis ingeplant; helmdraden
tot eene korte buis verbonden; helmknoppen eindigende
in een klein naar voren gebogen vlies. Stuifmeelklompjes
in elk hokje 2, klein, kogelvormig, ten getale van 4 aan
de uiterst kleine, niet donker gekleurde hechtlichaampjes
bevestigd. Stempel met neergedrukt kegelvormigen top
of zelden in een boven de meeldradenzuil uitstekenden
snavel verlengd. Kokervruchten dik of smal, dikwijls vrij
hard, toegespitst, glad, rolrond of kantig. Zaden met een
haarkuif.
Windende of nederliggende en sterk vertakte, onbehaarde
of in jeugdigen toestand zachtharige heesters. Bladeren
tegenovergesteld, lederachtig of vliezig, niet zelden doorschijnend
gestippeld. Bloemen klein, meestal zeer klein,
zittend of aan een korten stengel in één der bladknoppen.
Aantal soorten omstreeks 24, in tropisch Azië, Australië en
de Mascarenische Eilanden. De soorten van Nederlandsch Indië
verschillen van Toxocarpus en Genianthes, waarmede zij door K.
Schumann worden vereenigd, niet alleen door de knopligging der
bloemkroon, maar ook door den niet of weinig verlengden stempel
en kleine bloemen.