top samenvloeien. Schijf ringvormig, soms zeer kort.
Eierstok smal langwerpig, zittend of bijna zittend; stijl
nagenoeg even lang als de eierstok; stempel onduidelijk
2-lobbig; zaadlijsten diep naar binnen gedrongen, 2-sple-
tig, aan de naar de as gekeerde vlakten naakt, met naar
binnen gekromde met eitjes bedekte randen. Doosvrucht
lijnvormig, zittend of bijna zittend, bokverbrekend twee-
kleppig, met niet gewrongen kleppen.
Lage kruiden of halfheesters, behaard, al of niet met
een stengel voorzien. Bladeren tegenovergesteld of dicht
opeengedrongen. Bloemstengels met een of meer bloemen
en smalle schutbladen.
Aantal soorten 7, in Nederlandsch en Engelsch Indië tehuis
behoorend. Het geslacht werd door Clarke wegens de 4 volkomen
meeldraden afgescheiden van Didymocarpus, door hem tot de
soorten met 2 meeldraden bepaald, waartoe het vroeger gerekend
werd.
5. D ID YM O CA R PU S Wall.
Kelk klein, 6-spletig of -deelig. Bloemkroon klein of
van middelmatige grootte, zelden groot; buis meestal
cylindrisch-treehtervormig, zelden met een zakvormige
verlenging; zoom 2-lippig, min of meer schuin; lobben
5, weinig verschillend in grootte. Yolkomen meeldraden
2, rudimentaire meeldraden 2—3; helmdraden boogswijze
gekromd, kaal; helmknoppen samenneigend of verbonden,
kaal of zeer kort behaard, 2-hokkig; hokjes
driezijdig-eivormig, wijd uiteenstaande, waarbij de spleten
aan den top weldra ineenvloeien. Schijf ringvormig of
ontbrekend. Eierstok gesteeld of zittend, lijnvormig,
zelden lancet-lijnvormig; stijl lang of kort; stempel schildvormig,
min of meer scheef, soms van onderen uitgerand
of eenzijdig verlengd en langwerpig, zelden 2-lobbig;
zaadlijsten diep naar binnen gedrongen en vervolgens
teruggekromd. Doosvrucht lijnvormig of lijn-lancetvormig,
hokverbrekend 2-kleppig openspringend of als een koker-
vrucht aan een der zijden openbarstend; zaadlijsten aan
de kleppen bevestigd en met de teruggeslagen randen de
zaden bedekkende. Zaden zeer klein, langwerpig-ellipsoid-
vormig, aan weerszijden stomp of genaveld, glad; zaad-
huid in de lengte gestreept en fijn netvormig geaderd.
Kruiden, zelden halfheesters zonder stengel of met opgerichte
of kruipende stengels. Bloemen tegenovergesteld,
in kransen van 3 of 4, afwisselend of dicht opeengedrongen
Bloemen purper, paars of bleek, dikwijls met
gele vlekken, zelden oranjekleurig, in bij schermen welke
nu eens veelbloemig zijn, dan weder wemigbloemig,
soms ook tot ééne bloem verminderd en in voorkomen
soms aan tuilen, schermen of trossen doen denken.
Schutbladen klein of van middelbare grootte, dikwijls
gekleurd.
Aantal soorten 72, in Engelsch en Nederlandsch Indië, behalve
ééne in Madagascar. In Engl. u . Prantl, Natürl. Famihen wordt
de naarn van dit geslacht op het voorbeeld van O. Kuntze omgedoopt
in Roettlera Vahl en met Chirita Buch. Ham. vereemgd.
6. CH IR ITA Buchanan Ham.
Kelk 5- (zelden 4—2) spletig of bijna -deelig, van
middelmatige grootte of zeer groot (behalve bij de sectie
Microchirita), buis-trechtervormig of buisvormig en buikig
uitgezet, 2-lippig; bovenlip 2-, onderlip 3-lobbig, alle
lobben afgerond. Yolkomen meeldraden 2, rudimentaire
2_3; helmdraden afgeplat, geknikt; helmknoppen om
den stempel samenneigend of samenhangend; helmhokjes
2 eivormig, wijd uiteenstaande met ineenvloeiende spleten.
Schijf ringvormig. Eierstok vrij, lijnvormig; stijl kort
of lang; stempel in de jeugd schuin schildvormig en aan
den onderrand gespleten ; later, daar de bovenrand zien dik-
wijls in schuine richting verlengt, min of meer langwerpig
en 2-spletig, soms na de bevruchting beide lobben vergroot
en blijvend; zaadlijsten zeer sterk naar binnen gedrongen,
aan de binnenvlakte genaderd naakt, vervolgens
teruggekromd en met eitjes bedekt. Doosvrucht lijnvormig,
lang, vaak 5 cM. of meer, zittend of op een steel
die den kelk niet in lengte overtreft, in de geheele lengte
langs 2 lijnen openspringend, soms ook van den top tot
de basis met 2—4 kleppen; zaadlijsten aan de rechte
kleppen bevestigd en teruggekromd, de zaden bedekkend.
Zaden ellipsoidvormig glad, noch gerand noch
van aanhangsels voorzien, aan weerszijden genaveld . ot
met een klein uitsteeksel; zaadhuid dikwijls in de lengte
gestreept, netvormig geaderd, glad.