uitstrekkende van het midden van het kiemwit tot aan
de basis; kiemworteltje lang, recht en naar onderen gericht.
Hoogklimmende onbehaarde heesters, met 4-kantige
twijgen. Bladeren tegenovergesteld, groot, lederachtig,
driedubbelnervig, gaafrandig of fijn getand. Bloemen zeer
klein, geel, in grooten getale aan okselstandige, in drieën
vertakte pluimen.
De plaatsing van het geslacht bij de Oleeae, in plaats van bij de
Jasmineae, waartoe het oorspronkelijk door Blume was gebracht,
berust op de aanwezigheid van kiemwit en de meening dat de
bloemkroon in den knop klepswijze aaneensluitend is. Het laatste is
echter onjuist: Van de vier lobben zijn twee tegenover elkander
geplaatste buiten- en binnen de aangrenzende gelegen, die half
gedekt worden, half dekken. Het zaad met de kleine kiem in een
holte van het kiemwit verborgen komt geenszins overeen met
dat der kiemwit bevattende Oleeae, waar het kiemwit nimmer
meer is dan een laag, die de groote kiem ontsluit. De geheele habitus
en het naar onder gerichte poortje brengt het geslacht dichter tot
de Jasmineae.
Er worden voor Nederlandsch Indië drie soorten opgegeven,
M. nervosum BI., M smïlacifolium BI. en M. coriaceum BI., die
echter weinig ~van elkander verschillen. In Fl. of Br. Ind. wordt
als het eenige verschil \an belang opgegeven dat de vrucht bij
eerstgenoemde soort tweemaal grooter is dan bij de tweede; de
derde wordt aldaar niet vermeld; deze heeft even groote vruchten
als de eerste, doch smaller bladeren. Het is echter de vraag of
uit vollediger materiaal niet blijken zal dat alle drie deze vormen
tot eene soort behooren en dan is de naam van M. nervosum BK,
beschreven in Bllme's Bijdragen (1825) de oudste, daar op deze
soort het geslacht van Blume werd gegrond. Later beschreef hij
eene tweede soort M. coriaceum BI. van Borneo en vereenigde met
het geslacht ook eene soort M. smïlacifolium B I , die door
R oxburgh eerst tot Ligustrum L. was gebracht en later door
Wallich als type van een nieuw geslacht Chondrospermum was
beschreven.
4. F R A X IN U S L.
Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig. Kelk klein,
4-spletig of ontbrekend. Bloembladen ontbrekend of 2—4,
vrij of aan de basis paarsgewijze verbonden, in den knop
naar binnen gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Meeldraden
2, aan de basis der bloembladen bevestigd of
hypogynisch, nu eens met zeer korte, dan weder met
lange helmdraden; helmknoppen eivormig, langwerpig of
lijnvormig; helmhokjes min of meer naar buiten, openbarstend.
Eierstok 2-hokkig; stijl kort of lang; stempel
2-spletig; eitjes in elk hokje 2, van den top van het
hokje omlaag hangend. Vrucht een platte, loodrecht op
het tusschenschot samengedrukte vleugelvrucht met een
vleugel aan den top, niet openspringend, door mislukking
meestal 1-zadig. Zaad hangend, langwerpig, plat; zaad-
huid dun; kiemwit vleezig; kiemworteltje kort, naar
boven gericht.
Onbehaarde of zachtharige boomen. Bladeren tegenovergesteld,
oneven gevind of zelden onverdeeld, meestal
gezaagd, Bloemen klein öf eindelingsch öf uit beschubde
knoppen, die zich aan de oudere knoopen ontwikkelen, in
pluimen of uit bundels samengestelde trossen.
Aantal soorten omstreeks 30 in de gematigde of sub-tropische
-gewesten der beide halfronden. Men verdeelt het geslacht in 2
secties: 1. Ornus. Bloemen met 2—4 bloembladen, meestal tweeslachtig
met losse pluimen: 2. Fraxinaster. Bloemen zonder bloembladen,
tweehuizig of gemengdslachtig, slechts uit een naakten
eierstok of uit 2 bijna zittende helmknoppen bestaande eh zich
in korte trossen van de oude knoppen uit beschubde knoppen
ontwikkelend.
De ontdekking door den Heer Koorders van eene soort van de
sectie Ornus op Java, F. Eedenii Boerl. et Koorders, doet het
geslacht eene plaats in de Flora van Nederlandsch Indië verkrijgen.
5. CH IO N A N TH U S L.
Kelk klein, 4-tandig, -lobbig of -spletig. Bloembladen
4, vrij of in vrije of aan de basis met de randen samenhangende
paren, zeer lang, lijnvormig of ^langwerpig,
meestal spits, in den gewoonlijk langwerpigen, zelden
kogelvormigen knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 2; helmdraden aan de achterzijde
vergroeid met de vergroeide bases der bloembladen, die
samen een paar vormen of zeldzamer vrij; helmknoppen
eivormig, langwerpig, of lijnvormig, met min of meer
buitenwaarts openspringende hokjes; helmbindsel al of
niet met eene spits op den top. Eierstok 2-hokkig; stijl
lang of kort, met knodsvormigen, langwerpigen of kogelvormigen,
gaven of tweelobbigen stempel; eitjes in elk
hokje 2, hangend en zijdelings nabij den top bevestigd.