wit of roodachtig geteekend, in eindelingsche bijschermen
ot tuilen met groote, overstaande, afvallende gekleurde
schutbladen.
Aantal soorten 6 of 7, in tropisch Azië en N. Caledonië, en eene
soort van Madagascar als afzonderlijk geslacht Tanghinia Dup.
Thou beschreven en ln de Nat. Pflanz. als zoodanig behouden
door Bentham en H ooker echter waarschijnlijk terecht met Cerbera
vereenigd.
Volgens Valeton moet men 4 soorten voor Ned. Indië onderscheiden:
1. C. Odollam Gaertn. met kortere in het midden se-
zwollen huis en van binnen behaarde keel.' Rijpe vrucht 1—2-zadie
min of meer kogelvormig, rood, daarna zwart. 2. C. lactaria Ham'.
met eene langere, niet in het midden gezwollen bloemkroonbuis
en van binnen behaarde keel. Rijpe vrucht groen, l ’-zadig, eivormig-
angwerpig. 3. C. floribunda K. Schum. en 4. C. batjanica T. et B
met kleinere bloemen en onbehaarde keel, waarvan de eerste even
lange slippen als de huis der bloemkroon heeft, terwijl die van de
laatste half zoo lang zijn als de buis. Bij de eerste is de vrucht
iblauw en elhpsoid met eene scherpe spits; bij de tweede langwerpig
en evenzeer spits. 6
16. O C H R O S IA Juss.
Kelk 5-deelig, of -spletig, zonder klieren, met stompe
segmenten. Bloemkroon öf trompetvormig, met cilindrische
blJ de meeldraden uitgezette buis öf trechtervormig, zonder
schubben of ribben, soms echter met een groot aantal
plooien in de keel; lobben 5, ineengedraaid en naar rechts
dekkend in den knop, bij ééne soort een weinig naar
inks dekkend, schijnbaar klepswijze aaneensluitend. Meeldraden
hoven het midden in de buis besloten; helm-
knoppen lancetvormig, zonder aanhangsels aan de basis
der helmhokjes. Schijf ontbrekend of zeer smal ringvormig
of uit 5 zeer kleine kliertjes aan den voet van den
eierstok gevormd. Yruchtbladen vrij of aan de basis of
ooger vergroeid 5 stijl draadvormig ; stempel langwerpig,
met eene korte, 2-spletige spits; eitjes in elk vruchtblad
" 111 ^ rÜen> boven elkander aan weerszijden van
eene vooruitspringende zaadlijst. Steenvruchten 2, wijd
uiteenstaand, soms aan de basis of tot over het midden
vergroeid, of door mislukking slechts 1, met eene dunne
oi dikke, vleezige buitenlaag van den vruchtwand en een
dikke, harde, soms beenachtige, vaak ruggelings samengedrukte,
aan de buitenzijde niet zelden met eene langs-
groevè voorziene kern, die of van buiten glad is en dan
aan weerskanten van de zaden een met een kürkachtig
merg gevulde holte bevat of aan de buitenzijde met eene
menigte in vezels uitloopende houtachtige stekels is bezet
en zonder holte is. Zaden 1—6, door eene dubbele plaat
van de naar binnen gedrongen zaadlijst gescheiden, plat
samengedrukt, met een lijnvormigen navel aan het tus-
schenschot bevestigd; zaadhuid vliezig; kiemwit dun,
vleezig; zaadlobben groot, plat; kiemworteltje kort, verschillend
in richting.
Boomen met in 3—5-tallige kransen geplaatste of zelden
tegenoverstaande bladeren, die zich bijna altijd door dicht
opeengeplaatste rechte, dunne nerven onderscheiden.
Knoppen met een vernisachtige stof bedekt. Bloemen in
gesteelde bijschermen, die nabij de toppen der takken
met de bladeren afwisselen of zijdelings geplaatst zijn.
Aantal soorten ongeveer 14, in de Mascareensche eilanden, tropisch
Australië, de eilanden van de Stille Zuidzee en den Maleischen
Archipel. Eenige soorten zijn door Hasskari, onder den geslachtsnaam
Bleekeria en Lactaria beschreven. Door Valeton is aangetoond
dat de door Blume onder den geslachtsnaam Pseudochrosia
beschreven boom (van Nieu w-Guinea afkomstig en in den Hort.
Bogor. gecultiveerd) welke zich van hel geslacht Ochrosia hoofdzakelijk
door de klepvormige bloemkroonplooiing zou onderscheiden,
in werkelijkheid naar links dekkende bloemkroonslippen heeft en
in alle opzichten een echte Ochrosia is, die zeer verwant is aan
O. salzcbris Blume.
De vruchten der Ochrosia-soorten zijn naar twee nogal uiteen-
loopende typen gevormd, die niet door overgangen verbonden zijn.
Om deze reden zou het misschien wenschelijk zijn het geslacht
Ochrosia naar het voorbeeld van F. v, Müller in de twee volgende
secties te splitsen.
Sect. 1. Echinocaryon. Vruchten nogal dun, maar zeer stevig
van wand en van buiten bezet met stompe, dikwijls vertakte uitsteeksels,
die zich aan den top in een groot aantal overlangs loo-
pende vezels splitsen en waartusschen de ruimte is opgevuld met
een kürkachtig weefsel; daarbuiten nog een zeer dunne laag vrucht-
vleesch.
Sect. 2. Lactaria. Vruchtkiem glad van buiten, zeer dik en
hard- houtachtig met een langwerpige, een vlierpitachtig merg
bevattende holte aan weerszijden van de vruchtholte. Vruchtvleesch
meest nogal dik.
17. K O P S IA BI.
Kelk kleiu, 5-deelig, zonder klieren. Bloemkroon trompetvormig,
met lange dunne, bij de meeldraden weinig