nervig. Bloemen meestal in gering aantal aan eindelingsche,
gesteelde, vorkswijze vertakte bijschermen.
Aantal soorten omstreeks 20, in Afrika en tropisch Azië en
Australië. Door Baillon werd in Buil. Soc. Linn. de Paris, -1888,
No, 95, de opmerking gemaakt, dat de naam Arduina MUI. de
voorkeur verdient voor dit geslacht, dat bij Bentham en Hooker
als Carissa L. voorkomt, omdat L innaeus in zijn Mantissa jJ p.
52 Arduina MUI. als een ondergeslacht citeert op dezelfde bladzijde
waarop hij Carissa als een nieuw geslacht voorstelt. Waar beide
vereenigd worden heeft Arduina prioriteit. Op dien grond wordt
door Schümann in Engler’s Natürl._ Pflanzenfam. het geslacht
onder den naam Arduina vermeld. Evenwel wordt door hem in
de Nachträge van hetzelfde werk de naam Carissa weder hersteld.
Wij meenen hierin den schrijver te moeten volgen omdat, daar
ook door de Engelsche botanisten de laatste naam gehandhaafd
wordt, deze in de toekomst hoogstwaarschijnlijk weer zal worden
gebruikt.
10. L E P IN IO P S IS Val.
Kelk klein, 5-deelig, zonder klieren, met afgeronde
lobben, in den knop dakpanswijze dekkende. Bloemkroon
trompetvormig, met van af het midden verwijde, van
binnen behaarde buis, onbeschubde, weinig vernauwde
keel en naar rechts gewonden, in den knop links dekkende,
sikkelvormige lobben. Meeldraden in het vernauwde
gedeelte der buis besloten; helmknoppen lancetvormig
spits, aan de basis 2-lobbig, zonder aanhangsels, onbehaard,
aan de rugzijde onder het midden bevestigd; helmdraden
klein, aan den top verdikt. Schijf ontbrekend. Vruchtbla-
den van den eierstok 5, zittend, geheel en al vergroeid;
stijl draadvormig, stempel • spoelvormig, aan de- basis verdikt,
min of meer vijfkantig, aan den top versmald, min
of meer 2-lobbig, geheel en al met dichte haren bezet;
eitjes in elk hokje 2 naast elkander, hangend, zijdelings
schildvormig vastgehecht, kiemworteltje onderstandig.
Yrucht niet openspringend, met droge, vezelige middenlaag
en vliezige binnenlaag van den vruehfcwand, door
mislukking 1—3-hokkig en 1—3-zadig. Zaden langwerpig,
in de lengte gerimpeld, door het naar binnen dringen van
de zaadlijst gevoord; zaadlijst enkelvoudig, zeer dun;
kdemwit kraakbeen-hoornachtig; kiem lijn-langwerpig, in
het midden vernauwd; zaadlobben smal, even lang als
liet naar onderen gerichte kiemworteltje.
Kleine boom met afwisselende dunne bladeren, die
talrijke dwarse zeer fijne evenwijdige nerven hebben en
aan den voet van den bladsteel een klierdragende, met
de steunblaadjes overeenkomende streep vertoonen. Bloemen
in kransen, aan de toppen van vorkswijze, zelden
schermswijze vertakte, ten getale van twee of drie tegenover
de bladeren geplaatste bloeistengels.
Eéne soort, Lepiniopsis Ternatensis Val., door Teysmann en de
Vriese op Ternate ontdekt. De naam werd in de Ann. Buit. XII,
bij vergissing als Lepionopsis opgegeven. liet geslacht vertoont
een groote overeenkomst met A l y x i a , waarvan het, behalve door
het aantal der vruchtbladen, door de afwisselende bladeren en de
geheele vergroeiing der vruchtbladen afwijkt. Wegens het laatste
kenmerk moet het in een andere tribus geplaatst worden en kan
het evenmin eene plaats vinden tusschen de geslachten met meerdere
vrije vruchtbladen, welke bij Schumann een zelfstandige groep,
de Pleiocarpeae vormen, die tusschen de Carissae en Plumiereae
in staat. Wij hebben de soort geplaatst aan het eind van de Carisseae,
waarin Lepiniopsis het eenige geslacht met meerdere vruchtbladen
is en waardoor zij in de onmiddellijke nabijheid komt van Rauwolfla,
waar sommige soorten eene van buiten geheel gave steenvrucht
hebben. Schdmann neemt hét geslacht op in de Pleiocarpeae en
verandert daarvoor het kenmerk van die groep, waardoor de scherpe
scheiding tusschen deze en de Carisseae wordt weggenomen.
II RAUWOLFIA L.
Kelk kort, 5-spletig of -deelig, zonder klieren van
binnen en met stompe of spitse lobben. Bloemkroon
trompetvormig, met cilindrische, bij de meeldraden verwijde
buis en meestal samengetrokken keel, geen schubben
bevattende, doch van binnen meestal met klierborstels
bezette keel; lobben 5, in den knop ineengedraaid en
naar links dekkend. Meeldraden in het midden van de
buis of hooger ingeplant en daar binnen besloten; helmknoppen
klein, eenigszins stomp. Schijf nap- of ringvormig,
gaaf of kort gelobd. Vruchtbladen onderling vrij
of vrij ver met elkander vergroeid; stijl draadvormig,
kort of lang; stempel dik, van boven breed en meestal
getand, aan de basis ringvormig, of door een teruggeslagen
vlies omgeven en met eene kort 2-spletige spits op
den top; eitjes in elk vruchtblad 2, met een naar binnen
en naar boven gericht poortje, naast elkander aan de as
van het hokje of aan de buikzijde van het vruchtblad
bevestigd aan eene zaadlijst, die soms naar binnen inspringt.
Steenvruchten 2, vrij of verbonden tot eene 2