Kruiden, halfheesters of heesters, zelden kleine hoornen,
kaal of behaard, de kruidachtige deelen dikwijls
met cystolithen. Bladeren meestal tegenovergesteld,
gaafrandig of op verschillende wijzen ingesneden; steun-
blaadjes ontbrekend. Bloemen öf in de oksels der bladeren
alleenstaand met of zonder twee schutblaadjes öf
door plotselingen of langzamen overgang van de hoogste
bladeren in schutbladen, aren, trossen of pluimen vormend,
öf in alleenstaande of tot bloeispietsen, trossen of
pluimen verbonden, enkelvoudige of twee- of meermalen
vertakte bijschermen, waarvan elke vertakking uit twee
of drie of slechts uit een enkelen tak bestaat; schutbladen
nu eens ontbrekend, dan weder smal en klein,
dan weder groot en breed en elkander dakpanswijze
dekkend; schutblaadjes soms ontbrekend, doch meestal
twee aan elke bloem, smal en klein of breed en groot,
soms klepswijze over ^elkander liggend en de bloem bedekkend,
soms min of meer vergroeid omwindsels vormend,
die één of meer bloemen omsluiten.
Aantal soorten omstreeks '1400, eenige weinige in gematigde
luchtstreken, in groot aantal in alle tropische gewesten van beide
halfronden voorkomend.
Behalve de beide kleine groepen der Thuribergiokleae en Nelso-
nioideae, die zoozeer van het gewone type der Acanthaceae afwijken,
dat Lindau ze o. i. terecht als hoofdgroepen van de overige
heeft afgescheiden, vertoonen de Acanthaceae onderling groote
overeenstemming in het meerendeel hunner kenmerken. Vandaar
dat een verdeeling in tribus en subtribus en een behoorlijke onderscheiding
van deze steeds met groote moeilijkheden gepaard ging.
Als hoofdkenmerk werd de aansluiting der bloemkroonslippen in
den knop beschouwd, vervolgens de vorm der geopende bloemkroon,
de inplanting en vergroeiing der helmdraden, het aantal der volkomen
meeldraden, enz. Door Lindau is op het voetspoor van
Radlkofer een rangschikking van de Acanthaceae ontworpen,
steunende op den vorm van het stuifmeel. Het bleek daarbij dat
de hieraan ontleende kenmerken veelal samengingen met die,
welke vroeger tot basis voor de rangschikking hadden gediend.
Evenwel moesten verscheidene geslachten van de eene groep
naar de andere worden overgebracht, waarbij de aan de andere
organen ontleende kenmerken hun waarde tot kenschetsing der
groepen verloren. Daarom is het zonder de bepaling van de tee-
kening van het stuifmeel niet mogelijk naar Lindau’s overzicht
in deze familie te determineeren. Daar het onderzoek daarvan in
de praktijk niet zonder bezwaren is, heb ik gemeend mij in hoofdzaak
te moeten houden aan de volgorde in Hooker’ Flora of
British India. Ik heb daarin echter eenige veranderingen gebracht
ten einde het overzien der familie en daardoor de determinatie
gemakkelijker te maken. Voor hetzelfde doel dient de sleutel
die op het overzicht volgt. Ter kennismaking met het systeem
van Lindau volgt daarachter het overzicht van de voornaamste
stuifmeelvormen der Acanthaceae volgens Lindau en de Indeeling
der Acanthaceae van Nederlandsch Indië naar Lindau’s systeem.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Onderfamilie I. THUNBERGIOIDEAE. Zaden groot, zonder werp-
haken. In elk hokje van den eierstok twee eitjes naast elkander.
Kelk klein, ringvormig of 10—15-tandig, evenals de bloemkroonbuis
door twee groote schutbladen bedekt. Bloemkroonlobben in den knop
ineengedraaid. Klimmende of neerliggende heesters of kruiden.
Tribus I. T h n n lb e r g ie a e . Kenmerken als van de onderfamilie.
1. Thunbergia. Bloemen afzonderlijk of in trossen. Helmknop-
pen met langsspleten openspringend.
Onderfamilie II. NELS0NI0IDEAE. Zaden klein, op kleine wratjes,
niet op werphaken gezeten. In elk hokje van den eierstok talrijke
eitjes, naast elkander. Kelkbladen 4—5, geheel of nagenoeg geheel
vrij. Bloemkroonlobben in den knop dakpanswijze dekkend. Opgerichte
of nederliggende kruiden of halfheesters.
Tribus II. TS e ïsoilie ae . Kenmerken als van de onderfamilie.
2. Ebermayera. Meeldraden 4. Doosvrucht niet gesnaveld,
15—30-zadig. Bloemen in okselstandige of eindelingsche trossen,
aren of losse pluimen.
3. Elytraria. Meeldraden 2. Doosvrucht gesnaveld, 6—10-
rzadig. Bloemen aan langgesteelde aren, welker steel van de basis
af met dicht aangedrukte schutbladen is bezet.
4. Nelsonia. Meeldraden 2. Doosvrucht kort gesnaveld, 8—10-
zadig. Bloemen in ongesteelde, met groote behaarde schutbladen
bezette aren.
Onderfamilie III. ACANTH0IDEAE. Zaden meestal groot, zelden
klein, op werphaken gezeten *), in elk hokje van den eierstok 2—10
rijen naast elkander. Bloemkroon in den knop ineengedraaid of dakpanswijze
dekkend.
Tribus groep I. CONTORTAE.
Bloemkroonlobben in den knop in e e n g e d r a a id .
Tribus III. M y g r o p ï i i l e a e . Eierstok hokjes met talrijke eitjes.
Bloemkroon 2-lippig.
5. Cardanthera. Werphaken klein, onduidelijk, bijna kussenvormig.
Meeldraden 4 (soorten van Nederlandsch Indië). Bloemen
okselstandig, zittend, meestal in bijschermen, de middenbloemen
nooit in doorns veranderd.
6. Hygrophila. Werphaken klein, doch duidelijk haakvormig. i)
i) Werphaken rudimentair bij Trichacanthus en Cardanthera.