viltachtig, zelden meelachtig bestoven. Bladeren groot,
gaaf of grof golvend getand. Bloemen groot, wit of gekleurd,
opgericht of hangend aan alleenstaande bloemstelen.
Aantal soorten omstreeks 12, in de gematigde en warmere gewesten
der beide halfronden wijd verspreid.
8. H Y O SCY AM U S L.
Kelk buis-, klok- of urnvormig, kort 5-spletig, vruchtdragend
vergroot, met talrijke stijve ribben en vaak
doornachtige tanden en de doosvrucht omsluitend. Bloemkroon
netvormig geaderd, trechtervormig, soms aan een
kant gespleten, in de keel verwijd; zoom schuin, 5-spletig,
met breede in den knop dakpanswijze dekkende,
gedurende den bloei uitgespreide veel of weinig in grootte
verschillende slippen. Meeldraden in het midden der buis
of een weinig hooger of lager ingeplant, meestal boven
de bloemkroon uitstekend; helmdraden draadvormig, aan
de basis weinig verbreed; helmknoppen eivormig of langwerpig,
nabij de basis bevestigd; hokjes evenwijdig in
de lengte openbarstend. Schijf ontbrekend of weinig
vooruitspringend. ^Eierstok 2-hokkig, onder den stijl soms
een weinig verdikt; stijl draadvormig; stempel knopvor-
mig, verbreed; eitjes talrijk. Doosvrucht meer of minder
volkomen 2-hokkig, boven het midden of nabij den top
rondom loslatend, met een gaaf of soms klepswijze splijtend
dekseltje. Zaden min of meer samengedrukt, met
wratjes of schubjes bezet; kiem min of meer peripherisch,
sterk gekromd; zaadlobben halfrolrond.
Opgerichte, ruwe, tweejarige of overblijvende, behaarde
of onbehaarde kruiden. Bladeren gegolfd, grof getand of
ingesneden vinspletig, zelden gaafrandig. Bloemen meestal
éénzijdig, zittend of gesteeld, de onderste okselstandig,
de bovenste in een aar- of schroefvormige tros, met schutbladen
op de plaats der bladeren.
Aantal soorten 8—9, voornamelijk in de gematigde luchtstreek
der oude wereld; voor Nederlandsch Indië wordt eene soort H.
niger L. met eenigen twijfel opgegeven.
9, CE STRUM L.
Kelk klokvormig of min of meer buisvormig, 5-tandig
of 5-spletig met in den knop klepswijze aaneensluitende
lobben. Bloemkroon trompet- of trechtervormig met lange,
gelijke, of aan de keel of een weinig daaronder eenigs-
zins verwijde buis, aan de basis om den steel van den
eierstok samengetrokken of min of meer daarmede vergroeid;
lobben 5, in den knop naar binnen gevouwen,
klepswijze aaneensluitend, gedurende den bloei uitgespreid.
Meeldraden ongeveer in het midden der buis of
hooger ingeplant, daarbinnen besloten ; helmdraden draadvormig,
nabij de basis vaak behaard of verdikt of met
een tandje; helmknoppen kort, met evenwijdige, na het
openspringen in een kring uitgespreide hokjes. Schijf
onduidelijk of meer of minder dik. Eierstok meestal kort
gesteeld, 2-hokkig; stijl draadvormig; stempel verbreed,
min of meer schildvormig, gaaf of onduidelijk 2-lobbig;
eitjes in elk hokje in gering aantal, meestal 8—6 onder
den top zijdelings bevestigd; poortje naar onderen gericht.
Weinig sappige, kogel- of eivormige of langwerpige, niet
openspringende besvrucht. Zaden langwerpig, in gering
aantal of door mislukking slechts één; zaadhuid bijna
glad; kiem recht of weinig gekromd; zaadlobben nu eens
eivormig en veel breeder dan het kiem worteltje, dan
weder half-cilindrisch en bijna even breed als het kiem-
worteltje.
Heesters of kleine hoornen, kaal of min of meer behaard,
soms met een uit sterharen gevormd vilt bekleed.
Bladeren gaafrandig. Bloemen in bijschermen of bundels,
die in de bladoksels staan, waarvan de bovenste vaak
aan de toppen der takken tot tuilen of pluimen zijn ver-
eenigd of die soms aan de ontbladerde knoppen worden
aangetroffen.
Aantal soorten omstreeks 160, in de warme gewesten van de
Nieuwe Wereld voorkomende. In Nederlandsch Indië worden
meerdere soorten in tuinen gekweekt.
10. N IC O T IA N A L.
Kelk ei- of buis-klokvormig, 5-spletig. Bloemkroon
trechtervormig of trompetvormig, met lange of breede,
gelijke of buikig gezwollen buis, gelijken of verwijden
zoom; lobben 5, in den knop naar binnen gevouwen
klepswijze aaneensluitend, tijdens den bloei uitgespreid.
Meeldraden 5, onder het midden der buis bevestigd, er