fam. Lief. 115—116 (Th. IV. Abth. 3ö). — Urban, Addit. ad
cognit. Fl. Occ. in Engl. Bot. Jahrb. XV. 1895, p. 340 sqq. —
G. Lindau, Beiträge zur Systematik der Acanthaceae in Botan.
Jahrb. XVIII, p. 36. Hallier f . in Ann. 2. p. 289. Jard. Bot. Buit. XIII,
Bloemen tweeslachtig. Kelk onderstandig, zelden zeer
kort ringvormig of 10—15-tandig, meestal 5- of door
mislukking of vergroeiing 4-deelig; slippen of segmenten
vrij of meer of minder hoog vergroeid. Bloemkroon ver-
groeidbladig, zelden van af de basis blokvormig, meestal
met meer of minder ontwikkelde cilindrische buis, die
zich of niet verwijdt tot aan den zoom öf in een klok-
vormige wijd buisvormige of eenzijdig verwijde keel overgaat;
zoom of uitgespreid met 5 lobben die gelijk zijn
of waarvan de beide achterste kleiner of hooger vergroeid
zijn, dan weder 2-lippig, met een meestal opgericbte,
gave, 2-tandige of 2-spletige bovenlip en een meer uitgespreide
3-spletige of 3-deelige of zelden nagenoeg gave
onderlip; lobben in den knop öf naar links ineengedraaid
öf dakpanswijze dekkend, waarbij de achterste meestal
binnen en de voorste_ buiten zijn gelegen. Volkomen
meeldraden 4, of door mislukking of ontbreken van de
achterste, zelden van de voorste, slechts 2 in de bloem-
kroonbuis bevestigd, in deze besloten of onder de bovenlip
opstijgend of er zelden hoog boven uitstekend; vijfde
meeldraad ontbrekend of zelden door een staminodium
vertegenwoordigd; bij mislukking van de achterste kunnen
deze geheel ontbreken of door staminodiën vervangen
zijn; helmdraden onderling vrij of onder aan de basis
in zijdelingsche paren of alle tot vliezen vergroeid, die
aan de achterzijde der bloemkroon zijn vastgehecht; helm-
knoppen ruggelings of zelden bijna aan de basis vastgehecht;
gewoonlijk 2-hokkig, met vrije, nooit samenvloeiende,
met een langsspleet openspringende helmhokjes,
die nu eens gelijk evenwijdig zijn en naast elkander
zijn vastgehecht, dan weder ongelijk zijn, waarbij één
kleiner is of lager ingeplant en het helmbindsel min of
meer is verbreed; soms is de helmknop 1 -hokkig, daar
een der helmhokjes ontbreekt of tot een tandje is verminderd.
Stuifmeel korrelig, zeer verschillend in vorm
en teekening. Schijf hypogynisch, nu eens dik en vleezig,
niet breeder dan de eierstok, dan weder ring- of nap-
vormig, gaaf of zelden golvend gelobd. Eierstok boven-
standig, in of op de schijf zittend, gaaf 2-hokkig; stijl
enkelvoudig draadvormig of zelden boven den eierstok
verdikt, aan den top meestal 2-lobbig, lobben dikwijls
klein en tandvormig soms de achterste korter of tot een
tandje verminderd; stempeloppervlak klein eindelingsch
of langs de stijltakken afloopend. Eitjes anatroop of
kort amphitroop, vastgehecht aan weinig vooruitspringende
zaadlijsten, die met het tusschenschot zijn vergroeid,
in elk hokje nu eens 2 naast elkander, dan
weder in groot aantal in 2 rijen, dan weder 2—oo in 1
rij of afwisselend boven elkander. Doosvrucht kogelvormig,
langwerpig of langwerpig-lijnvormig, min of
meer rolrond of op verschillende wijzen samengedrukt,
van af de basis met zaden of aan de basis in een soll-
den steel zonder zaden samengetrokken, van den top tot
aan de basis met inbegrip van den steel in tweeën splijtend
en hokverbrekend, meestal elastisch openspringend
met meestal holle of schuitvormige kleppen, die elk in
het midden eene helft van het tusschenschot dragen,
welke soms bij het openspringen van de kleppen loslaat.
Zaden meestal evenveel als eitjes, zelden kogelvormig of
rond schijfvormig en ruggelings samengedrukt met buik-
standigen navel, meestal zijdelings samengedrukt en opstijgend,
met den navel aan den rand nabij de basis,
waarbij de zaadstreng, vergroot en verhard, een gekrom-
den, vaak spitsen werphaaJc vormt (Jaculator volgens
Lindau, retinaculum volgens Bentham en de andere
oudere schrijvers), die aan den top of het midden het
zaad draagt; zaadhuid vliezig of dik, meestal op verschillende
wijzen gerimpeld of gestekeld, soms glad of
aangedrukt, met haren die zich door bevochtiging oprichten,
opzwellen en slijmerig worden. Kiemwit bij de
Nelsonioideae dun, bij de. overige onderfamilies ontbrekend.
Kiem meestal plat-samengedrukt, met platte of
plat-bolle, aan de basis hartvormige of eivormige zaadlobben
en meestal kort, een recht of gekromd, naar
onderen gericht kiemworteltje, bij de kogelvormige zaden
dik met ei- of halfkogelvormige, soms aan de randen
naar binnen gevouwen en geplooide zaadlobben.