gedompelde in haarfijne slippen verdeeld. Bloemen ge-
steeld, met twee kleine, lijnvormige schutblaadjes, onder
den kelk alleenstaand in de bladoksels of de bovenste
tot een eindelingschen tros vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 30, in Zuid-Azië, Oost-Afrika en
Australië. Men verdeelt het geslacht in 2 secties : Sect. 1. Inte-
grifoliae, waarin alle bladeren onverdeeld zijn; Sect. 2. Aquaticae,
waar de ondergedompelde bladeren in haarfijne slippen zijn verdeeld.
Van de eerste sectie worden er 9, van de tweede 5 voor
Nederlandseh Indië opgegeven. Echter is eene revisie van het
geslacht noodzakelijk. Door v. Wettstkin in Engler’s Pflanzen-
familien wordt het geslacht onder den naam van Amblllea Lam,
behandeld, aan welken naam de prioriteit toekomt. Ik heb echter
hier den langen tijd algemeen gebruikten naam Limnophüa behouden,
ten einde niet een groot aantal namen te moeten ver-
doopen.
S. H E R P E S T IS Gaertn. f.
Kelk 5-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende
slippen, waarvan het achterste veel grooter is dan de
andere, terwijl de zijdelingsche, in den knop binnen
gelegen, zeer smal zijn. Bloemkroonbuis cilindrisch; beide
lippen uitgespreid, de bovenlip in den knop buiten gelegen,
uitgerand T3f 2-lobbig, de onderlip 3-lobbig, alle
lobben gelijk of de bovenste hooger vergroeid. Meeldraden
4, tweemacbtig in de buis besloten, helmknoppen
bij paren tot elkander genaderd of uiteenstaand; belm-
hokjes naast elkander, vrij. Schijf meer of minder ontwikkeld,
soms veeltandig, evenwijdig of uiteenwijkend.
Stijl aan den top verbreed, gaaf of kort 2-lobbig met
eindelingschen stempel; eitjes talrijk. Doosvrucht kogel-
of eivormig, met 2 groeven, hokverbrekend en meestal
schotverdeelend opensplijtend- met 2 of 4 kleppen, die
de zuil ontblooten, welke de zaadlijsten draagt. Zaden
talrijk, klein.
Kruiden opgericht of neerliggend, kaal of zelden zacht-
harig, dikwijls doorschijnend gestippeld. Bladeren tegenovergesteld,
gaaf of getand, bij de in het water levende
soorten ondergedompeld en in haarfijne slippen gespleten.
Bloemen geel, bleekblauw of witachtig, zittend of ge-
steeld in de bladoksels of de hoogste tot trossen vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 50, in de warmere gewesten van de
geheele wereld, maar vooral in Amerika verspreid. De soorten
van Nederlandseh Indië ff. floribunda Br. met lijnvormige bladeren
en kogel vormige doosvrucht en H. Monniera H. B. K. met
spatel vormige bladeren en eivormige doosvrucht behooren tot de
sectie Bramia, met nagenoeg gelijke bloemkroonlobben en meeldraden,
pijlvormige of dubbel bolvormige helmknoppen en 2-lobbi-
gen knopvormigen stempel.
Door v. Wettstein wordt eene soort van Zuid-Amerika. vroeger
als een afzonderlijk geslacht Bacopa Aubl. met Herpestis vereenigd,
waardoor, daar het geslacht Bacopa ouder is dan Herpestis, alle
soorten moesten omgedoopt worden.
9. G-RATIOLA L.
Kelk 5-deelig, met smalle, licht dakpanswyze dekkende,
nagenoeg gelijke segmenten. Bloemkroonbuis cilindrisch;
lippen uitgespreid, bovenlip in den knop buiten gelegen,
gaaf of kort 2-spletig, onderlip 3-spletig, met afgeronde
slippen. Volkomen meeldraden 2, de achterste binnen de
bloemkroon besloten, met draadvormige helmdraden en
vrije, soms dwars geplaatste helmhokjes;_ voorste door
draadvormige staminodiën vervangen of geheel ontbrekend.
Stijl draadvormig met neergebogen, verbreeden of uit 2
plaatjes bestaanden stempel; eitjes talrijk. Doosvrucht
eivormig, meestal spits, hok- en schotverbrekend opensplijtend
met 4 kleppen, wier naar binnen gevouwen
randen de zaadlijsten dragende as ontblooten. Zaden talrijk,
klein, gestreept en dwars nëtvormig geaderd.
Opgerichte of neerliggende, kale of klierig zachtharige
kruiden met gave of getande, tegenovergestelde bladeren.
Bloemen wit of bleek, in de bladoksels alleenstaand, aan
zeer korte of draadvormige bloemstelen en met 2 schutblaadjes
onder den kelk.
Aantal soorten ongeveer 24, over de geheele wereld verspreid.
In Nederlandseh Indië nog niet aangetroffen, doch daar twee soorten
in Nieuw Holland en ééne, Gr. Griffithii Hook. f. in Assam voorkomt,
laat zich verwachten dat het geslacht ook in ons gebied
niet ontbreekt.
10. D O PA T R IUM Ham.
Kelk klein, diep 5-spletig, met in den knop dakpanswijze
dekkende lobben. Bloemkroonbuis nauw, overgaande
in een wijde keel; bovenlip in den knop buiten gelegen,
kort, 2-spletig, uitgespreid, breed 3-lobbig. Volkomen
meeldraden 3, de achterste, binnen de bloemkroon besloten,
met draadvormige helmdraden en vrije, evenwijdige,
gelijke helmhokjes; voorste meeldraden tot kleine binnen