2 8 . A c h y r o s p e rm u m Bl.
densiflorum B l. (Java.)
phlomoides B l. (Java, ontbr. in H. L. B.)
2 4 . L e o n u r u s L .
Sibiricus L . (Molukken, Java.)
2 5 . L e u c a s B . B r.
flaccida B .B r . — P h iom is Moluccana Boxb. (Molukken.)
proeumbens Desf. (Timor.)
biflora B . B r . — L . flaccida Zoll, et Mor. n on B . B r . (Java.)
Javanica B en th . — P h iom is Chinensis Bl. h a u d B e tz.— Leucas
Chinensis Sp a n . M L . flaccida Zoll et Mor. p. p (Java
Timor.) ' j. :|g
var. mon ta n a Zoll. (Java.)
var. litoralis Zoll. (Java.)
oxyodon Miq. (Java.)
leucocephala Miq. (Java.)
Zeylanica B . B r . (Java.)
aspera S p r . (Java.)
Martinicensis B . B r . (Java.)'
linifolia S p r . (Java, Bali, enz.>
Minahassa Koord. (Celebes.)
2 6 . L e n o t is B. B r .
nepetaefolia B .B r . (Java.)
2 7 . P h l o m is L .
rugosa B e n th .— Gomphostemma m em b ra n ifo lium Miq. (Java.)
flavescens. — Gomphostemma flaveseens Miq. — Anthocoma
flavescens Zoll. (Java.)
Tribus V. P r a s ie a e .
2 8 . G om ph o s t em m a Wall.
phlomoides B en th . — P ra s ium phlomoides B einw. ('Java.)
oblongum Wall. (Java.)
Javanicum B en th . — P ra s ium Ja v a n ic um B l. — P ra s ium
phlomoides B e inw . p.p. (Java.)
dichotomum Zoll, et Mor. (Java.)
parviflorum Wall. (Penang.)
petiolare Miq. — L eo n u ru s Javanicus Bl. (Java.)
macrophyllum Miq. — Leo n u ru s öblongifolius B l. — p r a s ium
J a v a n icum B l. p . p.
Tribus VI. Ajugeae.
2 9 . T e o c r iu m L .
stoloniferum H am . — T. viscidwm B l. (Java, Timor.)
3 0 . C ym a r ia B en th .
acuminata Decaisne (Timor.)
mollis Miq. (Java.)
Fam. GIL p l a n t a g in a c e a e .
Bentham et Hooker, Genera Plant., II, p. 1223. — Miquel, Flora
Ind. Bat., II, p. 708. — Hoon., Fl. of Br. Ind. IY, p. 705. — Baillon,
Histoiré des Plantes IX, p. 274.
Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Kelk onderstandig,
4-deelig, met in den knop breed dakpanswijze dekkende
slippen, waarvan öf alle gelijk öf 2 het grootst zijn en
die aan den rand of geheel stijfvliezig zijn en in de
•vrucht blijven. Bloemkroon hypogynisch, vergroeidbladig,
stijfvliezig, aan de bloem verwelkend, met eene eivormige
of cilindrische buis; lobben 4, tijdens den bloei
uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend-; bloemkroon
bij de vrouwelijke bloemen soms ontbrekend.
Meeldraden 4 of minder, in de bloemkroonbuis of in de
keel ingeplant, zelden hypoginisch, met de bloemkroon-
lobben afwisselend; helmdraden draadvormig, in den
knop dubbel gevouwen; helmknoppen aan de rugzijde
bewegelijk vastgehecht, 2-hokkig, met evenwijdige hokjes
die met een langsspleet openspringen; stuifmeel kogelvormig,
netvormig geaderd. Schijf hypoginisch of ontbrekend.
Eierstok bovenstandig, zittend, meestal 2-hokkig
of door valsche tusschenschotten onvolkomen 3—4-hökkig
of bij de vrouwelijke bloemen 1-hokkig. Stijl draad vormig,
onverdeeld doch van boven met twee rijen stempel-
kliertjes, zelden rondom hiermede bezet; eitjes in elk
hokje één of oo, amphitroop; waar slechts één zaad is,
aan een basilaire zaadlijst bevestigd, anders zijdelings
vastgehecht aan zaadlijsten die met het tusschenschot
zijn vergroeid. Yrucht klein, aan de basis omgeven of
omsloten door de blijvende kelkbladen, 2-hokkig en 2—
QO -zadig en onder het midden of aan de basis rondom
loslatend of 1-zadig en niet opensplijtend. Zaden schildvormig,
in het midden van het tusschenschot of .aan de
basilaire zaadlijst bevestigd; zaadhuid bij bevochtiging
slijmachtig; kiem wit vleezig; kiem recht of zelden hoefijzervormig,
evenwijdig of bij een éénzadige vrucht opgericht
of dwars; zaadlobben eivormig, langwerpig of
lijnvormig, weinig breed er dan het korte, naar onderen
gerichte kiemworteltje.