vooreerst ééne soort, O. maritima Wall., die Blurne’s geslacht
Pachyderma vormde, later door den schrijver zelven in Stereoderma
veranderd en ook nog door Teysmann en Binnendijk als eene
soort van Notelaea Vent. vermeld werd. Door Bentham en H ookek
wordt op grond van den bouw der bloem de vereeniging bestreden
van deze soort met het laatstgenoemde geslacht, waar de bloembladen
vrij zijn of aan de basis paarswijze samenhangen, en dat
dus overeenkomt met Linociera, doch hiervan verschilt door breede
en stompe bloembladen en door de aanwezigheid van een. kiemwit
dat bij de de Nederlandsch Indische soorten van Linociera ontbreekt.
De kern is volgens laatstgenoemde schrijvers korstachtig,
volgens Clarke daarentegen beenachtig. Tot dit geslacht rekenen
Bentham en Hooker verder ook N. lanceolata T. et B. en N.
rostrata T et B., beide in den Catalogus van’s Lands Plantentuin
voor Java vermeld, doch niet beschreven. De soort die in Miquel’s
Flora als O. fragrans Thunb. voorkwam, wordt door latere schrijvers
tot Osmanthus Lour. gebracht.
In Nederlandsch Indië 3 soorten van Olea, alle gekenmerkt door
het bezit van pluimen, die zich uit okselstandige beschubde knoppen
ontwikkelen. I. O. maritima Wall. (Notelaea Zollingeriana
T. et B.) met kleine bloemen en bladeren en behaarde pluimen.
2. O. Javanica (Stereoderma Javanicum BI., Pachyderma Javanicum
BI.) met grootere bloemen en bladeren dan de voorgaande en
onbehaarde pluimen. 3. O. Borneensis met de kleine bloemen van
de eerste, met zeer groote bladeren en onbehaarde pluimen. De
beide eerste zijn in Hooker Fl. of Br. lnd. ten onrechte vereenigd,
de derde was tot dusverre onbeschreven.
7. OSMAN TH US Lour.
Kelk kort, 4-tandig of -spletig. Bloemkroonbuis kort,
met 4 stompe, breede, in den knop dakpanswijze dekkende
lobben. Meeldraden 2, zelden 4, met zeer korte
helmdraden en eivormige, min of meer buitenwaarts
openspringende helmknoppen. Eierstok 2-hokkig; stijl
kort, met kleinen gaven stempel of langer met 2-spletigen
stempel, eitjes in elk hokje 2, nabij den top bevestigd,
hangend. Steenvrucht ei- of kogelvormig, met harde dikke
of dunne korstachtige kern. Zaden meestal één, hangend;
zaadhuid dun; kiemwit vleezig; zaadlobben plat; kiem-
worteltje kort, naar boven gericht.
Onbehaarde heesters of boomen. Bladeren tegenovergesteld,
altijd groen, gaafrandig of getand. Bloemen klein,
in okselstandige, korte, zelden vertakte trossen of bundels.
Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch en oostelijk Azië en
Noord Amerika en op de eilanden van de Stille Zuidzee. In Nederlandsch
Indië vindt men ééne soort, O. fragrans Lour., zeer
dikwijls gekweekt. In Miquel’s Flora werd zij vermeld als eene
soort van Olea L., O. fragrans Thunb.
8. L IG U S T R UM L.
Kelk afgeknot of 4-tandig. Bloemkroon trompetvormig,
met korte of lange buis en 4 in den knop min of meer
naar binnen gevouwen klepswijze aaneensluitende lobben.
Meeldraden 2, in de buis der bloemkroon bevestigd, met
korte helmdraden; helmknoppen in de bloemkroon besloten
of er min of meer boven uitstekend, met min of
meer buitenwaarts openspringende hokjes. Eierstok 2-
hokkig; stijl kort of lang; stempel vrij dik, min of meer
knotsvormig en onduidelijk 2-spletig; eitjes in elk hokje
2, hangend, zijdelings nabij den top bevestigd. Yrucht
bes- of steenvruchtachtig, in het laatste geval met eene
vliezige of papierachtige kern. Zaden 1—3, hangend,
met dunne zaadhuid; kiemwit vleezig; zaadlobben plat;
kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Onbehaarde heesters of kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld,
gaafrandig. Bloemen meestal wit, vereenigd
tot in drieën vertakte eindelingsche pluimen of bloem-
spietsen.
Aantal soorten omstreeks 25, in Europa, Azië en Australië. Door
Bentham en Hooker wordt hiermede vereenigd De Candolle’s
geslacht Visiania, dat volgens Miquel van Ligustrum afwijkt door
eene kortere bloemkroonbuis en een meer enkelvoudigen stengel.
Hiertoe behoorden 5 soorten van Nederlandsch Indië, die echter
zoo weinig verschillen dat men ze zonder bezwaar tot ééne zou
kunnen samentrekken.
Er zijn in Nederlandsch Indië 3 soorten van Ligustrum, vooreerst
L. glomeratum BI., waarvan L. obtusiusculum BI. slechts
weinig verschilt door de sterkere beharing en wijdere vertakking
der pluim. Beide verschillen van L. robustum BI., uit Engelsch
Indië, waarmede de laatste door Miquel, werd vereenigd, door de
grootere bloemen en bijna kogelvormige vruchten. De verwantschap
werd door Blume juist aangeduid toen hij haar plaatste naast
L. Nepalense Wall. Het is de soort die later door Decaisne L.
confusum Decaisne werd genoemd. Van deze soort is L. undulatum
BI. niet te onderscheiden. Ook L. Nepalense Wall., door schutbladen
tusschen de takken der pluimen van de vorige verschillende, komt
in Nederlandsch Indië voor; zij werd door Miquel zoowel als
Visiania Sumatrana Miq. als onder den naam van Viscania
phyllothyrsa Miq. beschreven.