dikwijls in de oksels klieren vertoonen. Bloemen zeer
g r o o twi t of rosé, welriekend, in eindelingsche bijscher-
men met dikwijls bladachtige afvallende schutbladen.
Aantal soorten 4 of 5, in Engelsch- en Nederlandseh-Indië. In
Nederlandsch-Indië slechts één a twee soorten, beide van Java,
B. multiflora T. et B en B. campanulata K. Schum. volgens den
auteur zelf misschien eene variëteit van de vorige.
46. K IC K X IA BI.
Kelk klein, 5-deelig, van binnen aan de basis co , nu
eens kleine en dunne, dan weder tot schubjes verbonden
klieren; segmenten spits of stomp, dik, in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloemkroon min of meer trechtervormig
met cilindrische buis en smal klokvormige onbe-
schubde keel; lobben 5, langwerpig, in den knop ineengedraaid
en naar rechts dekkend, nagenoeg recht. Meeldraden
aan den top der buis bevestigd en in de keel
besloten, met uiterst korte, breede helmdraden; helm-
knoppen pijlvormig, toegespitst, om den stempel samenneigend
en in het midden hieraan vastgehecht; bij de
Javaansche soort met . een van achteren eeltachtig, verdikt
helmbindsel; helmhokjes aan de basis in harde aanhangsels
verlengd. Schijf vleezig, van boven vliezig, breed
5-lobbig of bijna 5-deelig. Yruchtbladen van den eierstok
2, vrij, in de schijf besloten; stijl draadvormig; stempel
schijfvormig, weinig verdikt, met eene zeer korte 2-spletige
spits; eitjes in elk vruchtblad talrijk. Kokervruchten lang,
dik, teruggeslagen, cilindrisch, lederachtig. Zaden lang,
zonder haar kuif aan den top, doch aan de basis verlengd
in een zeer lange, naar achteren lang gevederde naald,
die op eene haarkuif gelijkt; zaadhuid lederachtig, met
lange rimpels en fijne aderen, van binnen door eene
dunne laag kiemwit bekleed; zaadlobben dun, bladachtig,
lang-lancetvormig, doch herhaaldelijk geplooid en ineengedraaid,
soms aan de randen vergroeid; kiemworteltje
naar boven gericht, vrij lang, doch korter dan de zaadlobben,
soms een weinig gekromd.
Onbehaarde boomen met tegenoverstaande, vinnervige
bladeren. Bloemen groot, geel of groenachtig, in korte
i) Volgens Baillon eene soort van Yunnan met zeer kleine
bloemen.
gesteelde bundels, die zich ontwikkelen in de oksels van
afgevallen bladeren.
Aantal soorten 3, waarvan 1 in tropisch Afrika en \ op Java,
en eene derde onbeschrevene door Koorders op Celebes is verzameld.
APOCYNACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIE.
Tribus I. Carissea.
Subtribus I. Landolphieae.
1. AU.AMANDA L.
cathartica L. (Java, Molukken gekweekt.)
(2. WlLLUGHBEIA Roxb.
Javanica BI. Java.)
umbrosa BI. Jjava.)
Celebica BI. (Celebes.)
— W. Burbidgei Dyer.
firma BI. (Java, Sumatra, Borneo, Singapore.)
var. oblongifolia BI. (Sumatra.)
coriacea Wall. (Singapore, Malakka.)
edulis Roxb. (Malakka, Borneo.)
grandiflora Dyer (Malakka, Borneo.)
tenuifolia Dyer (Malakka.)
oblonga Dyer (Malakka.)
Chilocarpus flavescens Dyer.
flavescens Dyer (Singapore.)
? rufescens Dyer (Singapore.)
? Treacheri Dyer (Borneo.)
3. Landolphia Palis. Reauv.
gummifera K. Schum. —■ Vahea gummifera Lam. — Vahea
Madagascariensis Bojer. — Tabernaemontana squamosa
Spreng, (tropisch Afrika, in Java ingevoerd.)
4. Chilocarpus Bl.
— Ch. racemosus Bl. in Herb. L. B.
suaveolens Bl. (Java, Sumatra.)
compositus Bl. (Java)
densiflorus Bl. (Sumatra.)
Diepenhorstii Miq. (Sumatra.)
globuliferus Bl. (Borneo.)
vernicosus Bl. (Borneo.)"
denudatus Bl. 1 *) (Java.)
? costatus Miq. (Sumatra.)
*) Niet synoniem met Ch. atro-viridis Bl., zooals elders wordt
opgegeven.