28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
Kelk 4-deelig, voorste en achterste segmenten
zijdelingsche smal; meeldraden 4 of 2.
Eierstokhokjes met 6—12 eitjes; meeldraden 2.
Eierstokhokjes met 2 eitjes; meeldraden 2 of 4.
groot en breed,
19. Barleria.
29.
32.
Staminodiën aanwezig.
Staminodiën ontbrekend.
24. Phlogacanthüs.
30.
Helmhokjes spits. 25. Andrographis.
Helmhokjes stomp. 31.
Bloemkroonbuis dun cilindrisch; lage kruiden met een wortel-
röset. 26. Gymnostachyxjm.
Bloemkroonbuis naar voren buikig verwijd. Hooge kruiden
zonder wortelroset, 27. Cystacanthds.
Meeldraden 4. 33.
Meeldraden 2. 36.
Middenlob der bloemkroon in den knop buiten gelegen. 34.
Middeiilob der bloemkroon in den knop binnen gelegen.
18. Lepidagathis.
Helmknoppen op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte. 35.
Helmhokjes op on gelijke hoogte. — 35. Filetia.
Helmbindsel van boven stomp. 28. Asystasia.
Helmbindsel van boven spits. 34. Isochoriste.
Helmknopjes 1-hokkig. 39. Glinacanthus.
Helmknopjes 2-hokkig,-. 37.
Helmhokjes op gelijke hoogte ingeplant. 38.
Helmhokjes op ongelijke hoogte ingeplant. 41.
Bloemkroonbuis lang cilindervormig of naar boven in een
lange gekromde keel verwijd; kelksegmenten smal. 39.
Bloemkroonbuis kort; kelksegmenten smal of breed. 40.
Bloemkroonbuis lang cilindervormig. 32. Ecbolium.
Bloemkroonbuis naar boven in een lange gekromde keel
verwijd. 30. GIraplophylum.
Kelksegmenten smal. 31. Ptyssiglottis.
Kelksegmenten breed bladachtig. 33. Calycahthos.
Helmhokjes stomp. 42.
Een der helmhokjes aan de basis gespoord of gestekeld.
38. Justicia.
Bloemkroonbuis zeer lang; bovenlip smal. 36. Rhinacanthus.
Bloemkroonbuis zeer kort; bovenlip niet smal. 37. Dianthera.
Bloemkroon ineengedraaid in den knop; meeldraden 4;
doosvrucht evenwijdig aan het tusschenschot samengedrukt.
a 16. Petalidium.
Bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop; meeldraden
2; doosvrucht knotsvormig. . 44.
Helmknoppen 1-hokkig.
Helmknoppen 2-hokkig.
43. Hypoestis-
45.
45. Tusschenschot der doosvrucht van de kleppen loslatend bij
het openspringen. 46.
Tusschenschot der doosvrucht niet van de kleppen loslatend
bij het openspringen. 40. P eristrophe.
46. Omwindsels in aren; een der helmhokjes gespoord. 42. R ungia.
Omwindsels in de bladoksels opeengedrongen of in pluimvormige
hijschermenj helmhokjes niet gespoord. 41. Dicliptera.
OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE STUIFMEELYORMEN
DER ACANTHACEAE VOLGENS LINDAU^
1. Glad stuifmeel.
2. Spleten-stuifmeel. Meestal ellipsoidische korrels met 3 langs-
spleten en dikwijls talrijke kuiltjes in de exine, soms in de
spleten poriën.
3. Groeven-stuifmeel. Als de vorige, doch de spleten vereenigd in
ééne spiraalvormige groeve.
4. Duigen-stuifmeel. In de verbreede spleten zijn langwerpige Stukken
ingeschoven waarop de poriën liggen.
5. Ribben-stuifmeel. De korrel is door een stelsel van in de polen
samenhangende ribben omgeven. De drie poriën liggen op of
tusschen de ribben in den aequator.
6. Gespen-stuifmeel. De langsribben tot 9 verminderd,- waarvan 3
breeder zijn en elk door 2 smalle zijn begrensd; de poriën
liggen aan den aequator in de breedere spleten tusschen twee
smalle ribben.
7. Raam-stuifmeel. De drie breede ribben van het gespen-stuifmeel
hangen met meer in de polen samen, daar de spleten die hen
van de smalle scheiden om hunne toppen heengaan. Zij zijn
dus als in een raam ingesloten; sommige korrels met 3 poriën.
8. Knobbel-stuifmeel. In de plaats van de 6 smalle ribben komen
1 of 3 rijen van knobbeltjes voor. De breede ribben hangen in
de polen samen. Hun aantal en in overeenstemming daarmede,
dat der poriën is of 2 öf 3. De ribben van deze en de vorige
vormen zijn meestal met kuiltjes, zelden met wratjes vöoozien.
9. Stekel-stuifmeel. Korrels rond met stekels. Poriën 3.—co .
10. Gordel-stuifmeel. Korrels lensvormig of ellipsoïd met 2 poriën aan
de uiteinden der langste as en een bestekelden gordel aan den
kant.
11. Honigraat-stuifmeel. Korrels rond of drievleugelig met een stelsel
van lijsten, gerangschikt als bij de cellen van een honigraat. De
3 poriën liggen aan den aequator in langsspleten, zelden in de
holten der honigraatcellen.
Om de stuifmeelvormen te onderscheiden moet men een rijpen
helmknop fijndrukken. in een druppel chloralhydraat en de korrels
(met mikroskoop) bij een der sterkere vergrootingen beschouwen.