9. Steenvrucht. Bladeren vinnervig. H.
Bes vrucht. Bladeren handnervig of vinnervig. 10.
10. Bloemkroonlobben in den knop ineengedraaid. Bladeren vinnervig,
meestal met onduidelijke zijnerven. Bloemen dikwijls
zeer groot. 7. Fagraea.
Bloemkroonlobben in den knop klepswijze aaneensluitend.
Bladeren 3—5-nervig. Bloemen meestal niet groot. 9. Strychnos.
11. Bloemkroon trechtervormig, zonder schubben in de keel.
10. Codthovia.
Bloemkroon trompetvormig met schubben in de keel.
11. Crateriphytum.
INDISCHE LOGANIACEAE VOLGENS SOLEREDER.
Sect. I. Loganioideae.
Intraxylair phloeem. Geen Klierharen.
A. Doosvrucht.
a. Kroonslippen in den knoptoestand gedraaid of dakpanswijze.
1. Stijl aan den top dubbel tweedeelig? I. Gelsemieae.
Eierstokhokjes met talrijke eitjes, zaden gevleugeld. 1. Gelsemium.
2. Stijl enkelvoudig. ||. Loganieae
Bloemen klein; bloemkroonbuis weinig ontwikkeld; bloeiwijze
of bloemen in de onderste bladoksels. Zaden in een vrucht-
moes. 5. Geniostoma.
(3. Kroonslippen in den knop klepswijze.
1. Kelkbladen gelijk en zonder buitenkelk. |||. Spigelieae.
Doosvrucht met napvormige basis. Stempel geleed. 2. Spigelia.
Doosvrucht niet met napvormige basis. Stempel niet geleed.
Eierstok half onderstandig. Bloem 5-tallig. 3. Mitreola.
» bovenstandig. Bloemen 4-tallig. 4. Mitrasacme.
2. Kelkbladen ongelijk of niet met buitenkelk. IV. Antonieae.
Kelkbladen gelijk met 2 paar schutbladen (buitenkelk).
8. Norrissia.
B. Bessen of steenvruchten.
CC. Kroonslippen klepswijze. V. Strychneae.
Bes zonder kristalzand. Veel eitjes. 9. Strtchnos.
Steenvrucht. Kristalzandvaten. Weinige eitjes.
10. Coüthovia.
(3. Kroonslippen gedraaid. VI. Fagraeeae.
Kelk 5-tallig. 7. F agraea.
Sect. II. Buddleioideae.
Eierstok bovenstandig. Meeldraden ingesloten, Helm-
hokjes gescheiden. Bloemen in bijschermen. Doosvrucht.
6. Buddleia.
DE VERDEELING DER LOGANIACEAE VAN BENTHAM EN
HOOKER,
welke in Nederlandsch Indië voorkomen, volgens Baillon, Histoire
des Plantes.
Solanaceae.
Strychneae. 9. Strychnos. 10. Coüthovia* 8. Norrisia.
Spigelieae. 2. Spigelia. 4. Mitrasacme.
Buddleieae. 6. Buddleia.
Potalieae. 7. Fagraea.
Apocynaceae.
Gelsemieae. 1. Gelsemium.
Geniostomeae. 5. Geniostoma.
Rubiaceae-
Uragogeae. 11. Gaertnera.
Oldenlandieae. 3. Mitreola.
1. GE L SEM IUM Juss.
Kelk 5-deelig, met droge aan de randen vliezige in
den knop dakpanswijze dekkende segmenten. Bloemkroon
trechtervormig met verwijde keel; lobben 5, eivormig of
langwerpig in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
5, in de buis der bloemkroon bevestigd; helm-
knoppen lijnvormig langwerpig, binnen de bloem besloten
of daarboven uitstekend, aan de basis 2-lobbig met evenwijdige
hokjes. Eierstok langwerpig, 2-hokkig; stijl draadvormig,
2-spletig, met 2-lobbige of uitgerande van boven
aan den binnenkant met stempelkliertjes bezette takken;
eitjes in elk hokje talrijk, in 3 a 4 rijen, aan eene lijnvormige
zaadlijst bevestigd. Doosvrucht eivormig of langwerpig,
uiteenwijkend in de beide vruchtbladen, die zich
aan den top in twee kleppen verdeelen. Zaden 00 , samengedrukt,
cirkelvormig, met een rimpelig knobbelige oppervlakte,
door een in franjes verdeelden vleugel omgeven;
kiemwit vleezig; kiem recht of licht gekromd; zaadlobben
kort; kiemworteltje rolrond.
Windende, onbehaarde heesters. Bladeren tegenovergesteld,
vliezig, door een dwarse streep verbonden. Bloemen
groot, soms dunnervig, geel, of witachtig, verbonden
tot in drieën vertakte, eindelingsche of uit 1—3 bloemen
bestaande okselstandige bijschermen.