overgestelde, meestal zittende bladeren. Bloemen oksel-
en eindstandig, zittend of zelden gesteeld opgericbt, al of
niet met twee schutblaadjes, dikwijls groot (bij de soort
van Kederlandsch Indië klein), blauw, paars, purper,
geel of wit.
Aantal soorten omstreeks 180, voornamelijk in de gematigde
streken en op de bergen der keerkringslanden in liet noordelijk
halfrond, doch ook in de bergstreken van Z. Amerika en eenige
weinigen in Nieuw Zeeland en Nieuw Holland. De soorten van
Nederlandsch Indië behooren tot de sectie Chandrophyllum, gekenmerkt
door kleine, buisvormige bloemen en plooien tusschen de
bloemkroonlobben. De meest bekende is G. quadrifaria BI., met
lage dicht bijeenstaande stengels, kleine dicht opeengedrongen
bladeren en kleine, blauwe of geelgroene bloemen; een vorm hiervan
met slappen stengel en verder uiteenstaande bladeren werd
G. laxicaulis Zoll. genoemd. Tot G. recurvata Clarke behoort eene
plant door BeocaRI op den Sengalang gevonden, die zich onderscheidt
door franjes aan de binnenzijde van de bloemkroonlobben.
8. SW E ER T TA L.
Kelk 4—5 deelig, met lijn- of lancetvormige, 1—3-
nervige segmenten. Bloemkroon zeer kort, radvormig, met
4—5 in den knop ineengedraaide en naar rechts dekkende
lobben en met 1—2 klierachtige holten of honiggroefjes
aan de basis van elke lob, die aan de randen door franjes
of wimpers omgeven of door een schubje bedekt of naakt
zijn. Meeldraden 4-—5, aan de basis der bloemkroon bevestigd,
met draadvormige of aan de basis verbreede
helmdraden; helmknoppen lancetvormig, aan de basis
min of meer pijlvormig, bewegelijk en meestal naar buiten
omgeslagen. Eierstok 1-hokkig, met zeer dunne wand-
standige zaadlijsten; stijl kort of nagenoeg ontbrekend;
stempel uit 2 korte en breede of langwerpige ten slotte
teruggekromde platen gevormd. Doosvrucht, openspringende
met 2 kleppen, die aan de randen aan de uiterst
dunne zaadlijsten de zaden dragen. Zaden samengedrukt,
ei- of kogelvormig, meestal door een smallen vleugel
omgeven.
Opgerichte éénjarige of overblijvende, enkelvoudige of
vertakte kruiden. Bladeren gewoonlijk tegenovergesteld
of in de overblijvende wortelstandig en dan lang gesteeld;
stengelbladen soms gedeeltelijk afwisselend. Bloemen
blauw, zelden geel, öf in gedrongen bijschermen öf aan
dunne stelen en dan tot op trossen, bloeispietsen of
wijde tuilen gelijkende pluimen vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 40 in Europa, Afrika en Azië, voornamelijk
in de bergstreken tehuis behoorend. Men verdeelt het geslacht
in 2 Subgenera : 1. Ophelia, éénjarige of ten minste slechts
eens bloeiende planten, zonder wortelbladen gedurende de bloeiperiode.
2. Eu-Sweertia, planten met overblijvenden wortelstok
waar door dicht opeengedrongen, langgesteelde wortelbladen de
éénjarige bloeistengels omgeven worden. De soorten van Nederlandsch
Indië, alle op Java waargenomen, behooren tot het eerste
ondergeslacht en werden ook onder den geslachtsnaam Ophelia Don.
beschreven. Hiervan heeft Sw. Javanica bloembladen, welke aan
de basis een ondiepe holte of honiggroefje dragen zonder gewim-
perden rand, terwijl deze gewimperde rand bij de beide andere
soorten sterk ontwikkeld is.
De naam van het geslacht was bij Linnaeus Swertia, naar den
Latijnschen vorm Swertius, van den auteursnaam Sweert, doch
werd door Koch in 1844 veranderd in Sweertia, welke naam o. a.
door Gily in Natürl. Pflanzenfam. is overgenomen.
9. L IM N A N TH EM UM Gmel.
Kelk 5-deelig, met lancetvormige of langwerpige segmenten.
Bloemkroon min of meer radvormig, diep 5-sple-
tig; slippen in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden
5, aan de basis der bloemkroon bevestigd, met
korte helmdraden; helmknoppen smal pijlvormig, bewegelijk.
Eierstok met kleine klieren aan de basis, 1-hokkig,
met 2 niet naar binnen gedrongen zaadlijsten aan de
naden, van boven in een langen of korten stijl versmald;
stempel uit twee, soms op bloembladen gelijkende, platen
bestaande. Doosvrucht eivormig of langwerpig, niet openbarstend
of onregelmatig open splijtend. Zaden talrijk of
in gering aantal, gevleugeld of naakt; zaadhuid korst-
achtig of glad met wratjes of stekeltjes.
Drijvende of in moerassen kruipende waterplanten.
Bladeren eivormig of cirkelvormig, diep hartvormig, zelden
schildvormig, gaafrandig of onduidelijk golvend aan
den rand afwisselend, met korten, aan de basis scbeede-
vormigen steel, of zelden min of meer tegenovergesteld
onder de bloemen. Bloemen, geel of wit, aan éénbloemige
stengels, die ten getale van 2 of meer, aan bebladerde
of zelden naakte knoopen zitten.
Aantal soorten omstreeks 14, in de stilstaande wateren van de
tropische en gematigde gewesten van de beide halfronden verspreid.