Aantal soorten B, waarvan 1 in Noord-Amerika, 1 in China en
4, G. Sumatrana, in Sumatra. De laatste gold bij Blume voor
een nieuw geslacht Leptopteris (L. Sumatrana BI.). Door Bentham
werd zij in zijn Flora Hongkongensis eerst beschouwd als
synoniem met zijn G. elegans Benth. eene soort, die in Hongkong
voorkomt. De Sumatraansche plant verschilt echter, zoo Bentham’s
beschrijving juist is, door veel kleiner bloemen en vruchten en
werd ook door Bentham in zijn Genera Plantarum als een zelfstandige
soort erkend. Solereder beschouwt echter beide identiek.
Door de gevleugelde zaden sluit het geslacht zich aan bij de
Apocynaceae, waartoe het door Baillon wordt gerekend.
De Noord-Amerikaansche soort onderscheidt zich van de Sumatraansche
door de talrijke bracteolae, die de bloem in den knop
omgeven, terwijl bij de Sumatraansche de bloem in den knop aan
een langen steel ver boven de kleine basilaire bracteolae uitsteekt;
verder door de bloeiwijze, alleenstaand in de bladoksels tegenover
de eindelingsche rijkbloemige pluim. Eene scheiding in twee geslachten
was misschien niet ongemotiveerd.
2. SPIG-ELIA L.
Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis meestal met
5-oo klieren en met smalle segmenten. Bloemkroon buis-
of trompetvormig, meestal met boven het midden of nabij
den top verwijde buis; lobben 5, in den knop klepswijze
aaneensluitend, ten slotte uitgespreid. Meeldraden 5, in
de buis bevestigd; helmknoppen langwerpig of aan de
basis 2-lobbig, met evenwijdige hokjes, boven de bloemkroon
uitstekend of daarbinnen besloten. Eierstok 2-hok-
kig; stijl draad vormig in het midden of hooger geleed,
van boven meestal met wratjes of haren, aan den top
meestal met een stompen of min of meer knopvormigen
stempel; eitjes in elk hokje o o , dicht opeengedrongen
aan een schild vormige zaadlijst. Doosvrucht min of meer
loodrecht op het tusschenschot saamgedrukt, 2-lobbig,
rondom loslatend, boven de nap vormige blijvende basis.
Zaden niet talrijk, tolvormig, kogelvormig of kantig,
wratachtig, ruw of netvormig geaderd; kiemwit vleezig
of kraakbeenachtig; kiem kort, recht; zaadlobben vrij dik.
Eenjarige of overblij vende, onbehaarde, weinig behaarde
of stervormig viltachtige kruiden. Bladeren tegenovergesteld,
meestal vliezig, vinnervig of zelden 3—5-nervig,
door eene dwarse lijn of tusschen de bladstelen gelegen
steunblaadjes verbonden. Bloemen lang of klein, rood.
geel of purper, aan éénzijdige min of meer gekromde
eindelingsche veelbloemige aren of zelden ten getale van
1— 2 in de gevorkte vertakkingen van een bebladerd bijscherm.
Aantal soorten 30, in tropisch en Noordelijk Amerika tehuis
behoorend. Echter is eene soort, Sp. Anthelmia L., op Java verwilderd.
3. MITREOL.A L.
Kelk 5-deelig, met lancetvormige segmenten. Bloemkroon
urnvormig, met min of meer gezwollen buis en
samengetrokken keel; lobben 5, kort, in den knop klepswijze
aaneensluitend. Meeldraden 5, in de bloemkroonbuis
besloten, met korte helmdraden; helmknoppen eivormig
met hartvormige bases en evenwijdige hokjes. Eierstok
2- hokkig, met breeden top; stijlen 2, kort, onder den
kleinen, knopvormigen, behaarden stempel vergroeid, na
den bloei loslatend en uiteenwijkend; eitjes in elk hokje
talrijk, aan een schildvormige zaadlijst bevestigd. Doosvrucht
breed, dikwijls loodrecht op het tusschenschot
min of meer samengedrukt, met afgeknotten of breed
2-lobbigen top, openbarstend, doordat de vruchtbladen
uiteenwijken en aan den binnenrand opensplijten. Zaden
klein, min of meer kogelvormig of samengedrukt, wratachtig
gerimpeld; kiemwit vleezig; kiem lijnvormig. Zaadlobben
klein; kiemworteltje rolrond.
Kleine, nu eens éénjarige, dan weder overblij vende,
aan de basis kruipende kruiden, met tegenoverstaande
bladeren, welker bladstelen door een smal vlies of kleine
steunblaadjes zijn verbonden. Bloemen klein, meestal aan
één zijde langs de lange takken van eindelingsche of
okselstandige, in tweeën vertakte gesteelde bij schermen.
Aantal soorten 4, in tropisch en Noord-Amerika, in tropisch en
subtropisch Azië en in tropisch Australië. In Nederlandsch Indië
eene soort, M. Oldenlandioides Wall., die zich van Engelsch Indië
tot Australië verspreidt. Het is deze plant die in L innaeus XV
(1841) p. 316 Zippelius’ geslacht Seienocera vormde (S. secundi-
flora Zipp.), niet een soort van Spiradiclis, zooals in Genera
Plantarum II p. 1228 wordt aangegeven. Solenocera is een drukfout
voor Seienocera bij Bentham en Hooker II p. 29 in Engler’s
Natürl. Pflanzenfam. bij vergissing overgenomen.
4. MITROSACME Labill.
Kelk klokvormig, 4-spletig of zelden 2-spletig. Bloem