kaal, stomp. Ribben-stuifmeel; poriën tusschen de ribben.
Stijl niet vertakt; stempel spits. Doosvrucht 2-hokkig,
samengedrukt, van af de basis met 4 zaden in elk
hokje. Zaden eivormig, samengedrukt, aan de basis afgeknot,
glad, aan kleine werphaken bevestigd.
Eenjarige, met lange stijve haren bezette kruiden, met
vierkantigen stengel en smalle bladeren. Bloemen rood,
in okselstandige, samengestelde 3-deelige bijschermen, wier
middenbloemen tot lange stijve doorns zijn ontwikkeld.
Schutbladen lancetvormig, schutblaadjes 2, smaller dan
de kelk.
Eéne soort, A. longifolia Nees, welke zoowel in tropisch Azië
als in tropisch Afrika in moerassen voorkomt. Door Nees werd de
Afrikaansche plant als een afzonderlijke soort opgevat. Bentham
nam het geslacht op in Hygrophila R. Br.
9. E C H IN A C A N TH U S Nees.
Kelk min of meer 5-deelig, met 5 lijn-priemvormige
segmenten, waarvan het achterste meestal het langste is.
Bloemkroonbuis licht gekromd, van uit een dunne basis
langzamerhand in d«T keel verwijd; zoom uitgespreid,
met 5 afgeronde, nagenoeg gelijke, in den knop ineen-
gedraaide lobben. Meeldraden 4, tweemachtig, boven het
midden van de bloemkroonbuis ingeplant; helmdraden
aan de basis verbreed, in zijdelingsche paren tot een
afloopend vlies verbonden; helmknoppen langwerpig, ruggelings
vastgehecht, 2-hokkig, met evenwijdige, gelijke
aan de basis gestekeld-genaalde hokjes. Ribben-stuifmeel;
poriën zonder ringwal. Schijf onduidelijk. Stijl aan den
top priemvormig, met kleine tandvormige of zonder ach-
terlob; eitjes in elk hokje 6—8. Doosvrucht langwerpig
lijnvormig, min of meer rolrond of dwars op het tus-
schenschot samengedrukt, aan de basis weinig versmald,
bijna van af de basis 3-hokkig. Zaden oo, ei vormig, plat-
sainengedrukt, met dunne werphaken; kiem gewoon.
Opgerichte, kale of kleverig behaarde kruiden met
vliezige, gave of getande bladeren, waarvan de hoogste
langzamerhand in schutbladen overgaan. Bloemen in
losse, weinig bloemige, soms tot één bloem verminderde
bijschermen, in de oksels van schutbladen gesteeld of
zittend en tot losse pluimen vereenigd. Schutblaadjes
priemvormig; in de bijschermen klein, bij de alleenstaande
bloemen grooter.
Aantal soorten 8 in het Himalaya-gebergte en op Java. Lindau
verdeelt het geslacht in 2 secties: 1. Oxythece, met van onderen
toegespitste helmhokjes. 2. Amblythece met stompe helmhokjes.
Van de laatste sectie komen 2 soorten op Java voor, E. dicho-
tomus O. Ktze en E. Javanicus O. Ktze.
10. RTJELLIA L.
Kelk diep 5-spletig of 5-deelig; segmenten lijnvormig
of lancetvormig en spits of zelden breeder, nagenoeg
gelijk of het achterste het grootst. Bloemkroonbuis recht,
gekromd of met een scherpen knik neergebogen, aan de
basis dun, kort of lang, naar boven plotseling of langzamerhand
in een klokvormige of buisvormige keel verwijd;
zoom uitgespreid, zeer schuin of nagenoeg gelijk,
met 5 ei vormige, of rondachtige in den knop ineen gedraaide
lobben, die gelijk zijn of waarvan de beide achterste -tot
een bovenlip zijn genaderd of aan de basis vergroeid.
Meeldraden 4, tweemachtig, onder de keel bevestigd, in
de bloem besloten of daarboven uitstekend; helmdraden
aan de basis kort verbreed, in zijdelingsche paren tot
elkander genaderd of tot een afloopend vlies verbonden;
helmknoppen 2-hokkig, langwerpig pijlvormig, ruggelings
vastgehecht, met evenwijdige, gelijke, stompe helmhokjes.
Honigraat-stuifmeel. Schijf meestal onduidelijk. Stijl met
priem vormigen, omgekrulden top, met een kleine of tandvormige.
achterlob; eitjes ih elk hokje 3-ijlO. Doosvrucht
langwerpig-lijnvormig of knotsvormig, aan de basis in
een langeren of korteren, niet uitgeholden steel samengetrokken
of samengedrukt. Zaden 6—8, of door mislukking
minder, plat-samengedrukt, schuin eivormig of
cirkelvormig, met haakvormige, spitse, meestal dunne
werphaken; kiem gewoon.
Kruiden of heesters, zachtharig of zelden kaal. Bladeren
gaafrandig of veelal getand. Bloemen paars, rood
of wit, zelden geel of oranje, zittend of kort gesteeld in
de oksels van bladeren of schutbladen, alleen of in bundels,
soms verspreid langs de takken van pluimvormige
bijschermen. Schutbladen meestal smal of klein, zelden