met neergedrukten top of lensvormig, kantig, netvormig
geaderd, gestreept of rimpelig, soms met borstels of haakvormige
stekels.
Kruiden zonder wortels met lange, dunne, drijvende
of nederliggende, rechte of aan den top ineengerolde en
aldaar al of niet bebladerde stengels, zelden met korte,
knolvormige, van de moederplant loslatende zijspruiten.
Bladeren bij de watervormen zeer smal en onverdeeld
of in lange, haarfijne slippen verdeeld, gewoonlijk met
meer of minder talrijke, grootere of kleinere blaasjes
bezet, bij de landvormen lijn- of spatelvormig, al of niet
gesteeld en al of niet met blaasjes bezet of lang gesteeld
en schildvormig, tusschen deze meer of minder sterk
vertakte en met blaasjes bezette horizontale of neerhangende
zijspruiten. Bloemen aan opgerichte, al of niet
met schutbladen bezette, éénbloemige of trosvormige bloei-
stengels.
Aantal soorten omstreeks 200, in tropische en gematigde
gewesten der geheele wereld verspreid. De Nederlandsch Indische
soorten laten zich volgens het schema van Kamienski op de volgende
wijze indeelen :
A. Landvormen met gaafrandige bladeren.
Sect. 4. Oligocista DC. Planten met dunne, vertakte, blaadjes
dragende spruiten, wier naakte en rechte einden nu eens horizontaal
voort groeien, dan weder tot verticale, vlakke, grasachtige
of lijnvormige bladeren, die vaak tijdens den bloei verdwijnen.
Hiertoe U. affinis Wight en U. racemosa Wall.
Sect. 2. Phyllaria Kurz. Kleine planten met dunne vertwijgde
met blaasjes bezette zijspruiten en uitloopers met rechte naakte
uiteinden. Bladeren gaafrandig, gesteeld, tijdens den bloei blijvend.
Hiertoe U. orbiculata Wall. met cirkelvormige bladeren.
B. Watervormen met gedeelde of gevinde bladeren.
Sect. 3. Megacista DC. Planten met lange, bebladerde, aan den
top ineengerolde spruiten, met in twee rijen afwisselende vinspletig-
vindeelige met blaasjes bezette bladeren. Bloeistengels ongeveer
in het midden met eenige blaasvormige en aan den top gewim-
perde of breede, platte, vinspletige, in een krans gestelde bladeren.
Hiertoe U. stellaris L.
Sect. 4. Lentibularia Gesn. Drijvende planten met lange, aan de
toppen ineengerolde, bebladerde spruiten met in twee rijen afwisselende,
vindeelige met talrijke blaasjes bezette bladeren. Bloeistengels
hoogstens met eenige schubben, onbebladerd. Hiertoe
U. flexuosa Wall.
Sect. 5. Parcifoiia Ram. Kleine planten met dunne, vertwijgde,
aan de toppen ineengerolde spruiten met weinige, zeer weinig en
vorkswijze gedeelde met één of eenige weinige blaasjes bezette
bladeren. Hiertoe U. exoleta R. Br.
SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË.
Utricularia L.
Landvormen met gaafrandige, lijn- of spatelvormige, spoedig
verdwijnende bladeren,
affinis Wight. (Bangka.)
var. Grifflthii Oliv. (Malakka, Singapore, Borneo.)
racemosa Wall.
var. filicaulis Clarke (Borneo.)
verticillata Benj. (Malakka.)
Landvormen met cirkel- of niervormige blijvende bladeren.
orbiculata Wall. (Malakka.)
Watervormen met gevinde bladeren,
stellaris L. f. (Nederlandsch Indië?)
flexuosa Vahl. — U. fasciculata Roxb. — U. Blumei Mig.
(Java, Sumatra.;
reclinata Hassk. (Java.)
punctata Wall. (Bangka.)
exoleta Roem. et Schuit. — U. diantha Roem. et Schuit.
(Java.)
pauciflora BI. (Java.)
conferta Hassk. (Java.)
Sumatrana Miq. (Sumatra.)
F am. x c y i. GtESNEEIACEAE.
Bentham et Hooker, Gen. Plant. II, p. 990. — Miquel. Ft. Ind.
Bat. II, p. 713 en 4083 (Cyrtandraceae.) § 0 ySum.. p. 563 (Cyrtan-
draceae). — Bâillon, Hist. PL X, p. 59. — Hook. f . Fl. Br. Ind.
IV, p. 336. — Clarke in D C. Mon. Phaner. V, p. 4 (Cyrtandraceae).
— K. Fritsch in Engler u. Prantl, Nat. Pflanz. Fam.
Lief. 83, 408, T. IV (Abth. 36). — Hallier F. in Nat. Tijdschr.
Ned. Ind. 4897, p. 338. — Ann. Jard. Bot. Buitenz. XIII. 2, p. 286.
Onderfamilie CYRTANDRACEAE !).
Kelk onderstaudig, vergroeidbladig, na den bloei afvallend
of blijvend, in het laatste geval soms vergroot en
1) De familie der Gesneriaceae bestaat uit twee onderfamilies, de
Eu-Gesneriaceae en de Cyrtandraceae, waarvan de eerste alleen ver