draadvormig of aan de basis verbreed, zelden aldaar met
een schubje voorzien; helmknoppen aan de rugzijde boven
de basis bevestigd, aan de basis zeer kort of tot aan de
inplanting 2-lobbig, met vrije evenwijdige door een langs-
spleet naar binnen of zijdelings openspringende hokjes.
Schijf onder den eierstok ringvormig, gaaf of golvend,
5-lobbig, meestal weinig in het oog vallend en met den
eierstok een geheel vormend of ontbrekend. Eierstok
bovenstandig, gewoonlijk bestaande uit 2 wruchtbladen,
elk met twee eitjes en nu eens van buiten gaaf of onduidelijk
gelobd en dan öf tweehokkig, met 2 eitjes in
elk hokje, öf min of meer volkomen 4-hokkig, daar de
vruchtbladeren door een valsch tusschenschot of door de
ingerolde zaadlijsten in tweeën gedeeld worden, dan weder
duidelijk 4-lobbig, terwijl het centrale of basale deel gaaf
blijft en met de schijf een blijvenden stampervoet vormt,
waarbij elk der lobben 1 eitje bevat, zelden 2-lobbig, öf
doordat de lobben paarswijze vergroeid zijn, in welk
geval de lobben 2-hokkig. zijn, ieder hokje met 1 eitje,
öf doordat van elk vruchtblad 1 der lobben mislukt en
dus met 1 eitjfr in elk hokje; stijl bij den gaven eierstok
eindelingsch, bij den gelobden eierstok tusschen
de lobben geplaatst, draadvormig of kort, gaaf, één- of
2 maal 2-spletig of zelden in 2 stijlen verdeeld; stempel
met den onverdeelden stijl of bij eiken tak eindelingsch,
gaaf, knopvormig of een weinig verbreed, of 2-lobbig, of
onder den gaven of 2-spletigen stijltop ringvormig, of
zelden dubbel; eitjes opgericht, schuin of straalswijs en
min of meer horizontaal van de as afstaand, zijdelings
aan de basis of onder den top bevestigd, zittend of met
een draadvormige zaadstreng; poortje naar boven of naar
de as opgericht. Yrucht nu eens steenvruchtachtig met
een harde 2—4-hokkige kern of met 2—4 kernen, of
door mislukking met één 1-hokkige kern en met een
vleezige of sappige buitenlaag van den vruchtwand, dan
weder uit 4, of door mislukking minder éénzadige nootjes
bestaande, die hard of zelden korstachtig of vleezig, vrij of
paarswijze verbonden zijn en bij rijpheid loslaten van den
platten, bollen, kegelvormigen of zuilvormigen stampervoet,
gevormd uit de verbinding van de schijf met het blijvend
deel van de vrucht. Zaden opgericht, schuin of min of
meer horizontaal, recht of gekromd, nabjj de basis zijdelings
of onder den top bevestigd ; zaadhuid vliezig; kiem-
wit vleezig, overvloedig, weinig of ontbrekend; kiem
recht of gekromd, zaadlobben plat-, bol- of dikvleezig,
gaaf, zelden 2-spletig, of sterk gevouwen; kiemworteltje
kort, zelden even lang als de zaadlobben, naar boven of
naar het midden van de vrucht gericht.
Éénjarige, overblijvende kruiden, heesters of boomen,
zelden klimplanten, ruw of borstelig behaard, zelden lang
en rechtharig of kaal. Steunblaadjes ontbrekend. Bladeren
afwisselend of zelden tegenovergesteld of in kransen,
gaafrandig, getand of hoogst zelden gelobd. Bloemen van
wisselende kleur, meestal blauw, paars of wit, soms
geel, zelden karmijnrood, zittend of gesteeld, gewoonlijk
in tweeën vertakte bijschermen vormende, aan ééne zijde
van wier takken zij zich meestal ontwikkelen; zelden
trossen of pluimen vormend, of alleenstaand, of twee
bijeen in de oksels der bladeren.
Aantal soorten omstreeks 1200, over de geheele wereld verspreid’
In Nederlandsch Indië door een betrekkelijk gering aantal geslachten
en soorten vertegenwoordigd.
Men vindt den naam van het geslacht, waaraan die der familie
is afgeleid, nu eens als Borago zooals bij Bentham en Hooker,
dan weder als Borrago geschreven. De schrijfwijze Borago komt
bij Linnaeus voor in den tekst van de Species Plantarum, doch
Borrago in den Index en in Linnaeds’ vroegere werken. Linnaeus’
navolgers schreven Borago, doch Endlicher, op het voorbeeld van
Tournefort, gebruikte den vorm Borrago, die ook bij Hasskarl
voorkomt en thans door Warburg in Engler’s Natürl. Pflanzen-
familien weder is aangenomen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN
Tribus I. C o rA i c a e . Stijl op den top van den gaven eierstok,
dubbel 2-spletig, met knots- of knopvormige stempels. Steenvrucht
met eene kern, welke 4 of door mislukking minder, 1-zadige hokjes
bevat. Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben gevouwen. Boomen of
heesters.
1. Cordia. Kelk getand, na den bloei vaak vergroot, soms de
vrucht nauw omsluitend.
Tribus II. H l i r e t i e a e « Stijl aan den top van den gaven of van
buiten gelobden eierstok; enkelvoudig of 2-spletig of 2 vrije stijlen
met kleine of knopvormige stempels. Vrucht öf steenvruchtachtig met
2 tweehokkige en tweezadige bf 4 öf door mislukking minder éénhok-
kige en éénzadige kernen öf droog en uit 4 soms paarswijze verbon