met 10 voren en een 10 kartels dragenden rand, van
binnen door 5 vooruitspringende platen met de meeldradenbuis
verbonden, de binnenste krans bestaande uit
5 schubben, die met de achterzijde van de meeldraden
vergroeid zijn, recht, met korten vrijen top, vleezig,
samengevouwen of zakvormig. Meeldraden aan de basis
der bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte
buis verbonden; helmknoppen in een naar voren gebogen
vlies eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, dun,
van den top hiervan omlaag hangend. Stempel met navel-
vormigen top of tot een korten, dikken, stompen snavel
verlengd. Kokervruehten dun of vrij dik, glad. Zaden
met een haarkuif.
Klimmende of neerliggende, bladlooze heesters met
vleezige gelede takken. Bloemen klein, in schermvormige
bijschermen, die aan een meestal knotsvormigen spil zijn
ingeplant, welke of aan den top van een tak of aan ééne
zijde aan een stengelknoop wordt aangetroffen.
Aantal soorten 5—6, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Voor
Nederlandsch Indië wordt ééne soort vermeld van het eiland
Saleyer, S. Brunonianum Wight. et Arn.
20. SA RCOLOBUS R. Br.
Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5 kleine
klieren; segmenten eivormig. Bloemkroon klokvormig of
min of meer radvormig, half 5-spletig, lobben eivormig,
in den knop ineengedraaid en naar rechts dekkend.
Bijkroon ontbrekend. Meeldraden op de bloemkroonbuis
bevestigd; helmdraden tot een korte buis verbonden;
helmknoppen breed, in een naar voren gebogen vlies
eindigend. Stuifmeelklompjes in elk hokje één, opgericht,
omgekeerd eivormig, min of meer samengedrukt, met
lange, draad vormige onder het stuifmeelklompje gewrongen
staartjes met het hechtlichaampje verbonden. Stempel
met platten top. Kokervruehten dik, vleezig, kogelvormig
en glad of langwerpig en met twee kammen. Zaden groot,
zonder haarkuif.
Onbehaarde, windende heesters. Bladeren tegenovergesteld,
vliezig of vrij dik. Bloemen klein in gedrongen
bijschermen, die, al of niet gesteeld, in één der bladoksels
zijn geplaatst.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 2 of 3 in Engelsch
en Nederlandsch Indië. Miquel vermeldt er echter alleen van Java
een 4-tal, die echter misschien niet alle als afzonderlijke soorten
mogen gelden. Behoort tot dit geslacht ook S. rotundifolium Bec.
ms. in Herb. Lugd. Bat., dan is dit zeker een afzonderlijke soort.
21. GYMNEMA R. Br.
Kelk 5-deelig, van binnen aan de basis met 5—10
klieren, zelden zonder klieren; segmenten eivormig, stomp.
Bloemkroon min of meer radvormig of klok- of urnvormig,
5-spletig, met eenigszins dikke, in den knop ineéngedraaide
en smal naar rechts dekkende of min of meer klepswijze
aaneensluitende lobben. Schubben der bijkroon soms geheel
ontbrekend, soms ten getale van 5 en dan öf geheel met
de bloemkroon vergroeid öf met vrijen top, terwijl de
randen steeds door vooruitspringende, meestal gewimperde
strepen zijn aangewezen. Meeldraden aan de basis van
de bloemkroon bevestigd; helmdraden tot eene korte buis
verbonden, helmknoppen opgericht, in een kort, naar
voren gebogen vlies eindigend. Stempel met half bolvor-
migen top of stomp kegelvormig of knotsvormig gesnaveld,
meestal boven de helmknoppen uitstekend. Kokervruehten
rolrond, meestal dun, toegespitst, glad. Zaden met een
haarkuif.
Windende, onbehaarde of viltachtig behaarde heesters
of halfheesters, met tegenoverstaande bladeren. Bloemen
klein, in gedrongen of schermvormige bijschermen, die
vaak van af de basis 2-spletig zijn, zoodat men een tweetal
schermen aantreft, zittend of kort gesteeld in één der
bladoksels.
Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië, Afrika en Australië,
In Nederlandsch Indië komen volgens Miquel een 4-tal soorten
voor. Daarbij moet echter nog een drietal gevoegd worden die
bij dien schrijver onder Endlicher’s geslacht Bidaria beschreven
waren, welk geslacht echter door Bentham en H ooker met Gymnema
vereenigd is en eene sectie vormde," welke zich onderscheidt
doordat de bijkroonschuhbe geheel met de bloemkroon vergroeid
is, doch door de behaarde strepen aan de randen gemakkelijk te
vinden is. Bij de andere sectie Eu-Gymnema vindt men dezelfde
behaarde strepen, doch de vrije onbehaarde top steekt hierboven
uit. Uit eene vergelijking van de exemplaren in ’s Rijks Herbarium
volgt echter dat de planten, welke toegeschreven worden
aan de drie soorten van Bidara alle behooren tot Gymnema
syringaefoha.