kruiden. Bloemen klein, wit of rosé, zittend of gesteeld
tot meestal zittende bundels zonder schutbladen verbonden.
Aantal soorten omstreeks 80, in alle deelen der wereld wijd
verspreid. Men kent 2 of 3 soorten van Nederlandsch Indië. Wat
het voorkomen betreft, zou men hiermede gemakkelijk de soorten
van het geslacht Cassytha L. kunnen verwisselen dat tot de Familie
der Lauraceae behoort en behalve door de bloemen in vele opzichten
öp Cuscuta gelijkt.
2. D ICH O N D RA Forst.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, van af de basis vrij,
meestal spatel vormig. Bloemkroon wijd klokvormig, diep
5-spletig; lobben in den knop naar binnen gevouwen.
Meeldraden korter dan de bloemkroon, met draadvormige
helmdraden; helmknoppen klein; stuifmeel niet gestekeld.
Eierstok dicht lang en zachtharig, met 2 vrije, 2-hok-
kige lobben, elk met 2 eitjes; stijlen tusschen de lobben
2, draadvormig, met knopvormige stempels. Doosvruchten
2, vliezig, opgericht, 1- of zelden 2-zadig, niet openbarstend
of onregelmatig met 2 kleppen openbarstend.
Zaden min of meer kogelvormig, glad; zaadhuid dun,
korstachtig, met dikvliezige binnenlaag; zaadlobben lang-
werpig-lijnvormig in tweeën gevouwen.
Dunne, neerliggende of kruipende, kale of zijdeachtig-
zachtharige kruiden. Bladeren hart-, cirkel- of niervormig,
meestal klein. Bloemen in de biadoksels alleenstaand,
meestal zeer klein.
Aantal soorten 4—-5, voornamelijk in de warmere gewesten,
doch het meest aangetroffen in de nieuwe wereld. Eene soort komt
ook in Nederlandsch Indië voor.
3. E V O L V Ü LÜ S L.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, stomp of spits. Bloemkroon
trechter-, buis-, klok- of min of meer radvormig;
zoom geplooid, 5-kantig of kort 5-lobbig. Meeldraden
boven het midden van de buis of zelden nabij de basis
bevestigd, in de bloem besloten of daarboven uitstekend;
helmdraden draad vormig; helmknoppen eivormig of langwerpig,
stuifmeel kogelvormig, niet gestekeld. Eierstok
2-hokkig of zelden door het verdwijnen van het tusschen-
schot 1-hokkig, met 4 eitjes; stijlen 2, van de basis af
vrij, verdeeld in 2 takken, die naar boven in lijnvormig
rolronde of knotsvormige stempels uitloopen. Doosvrucht
min of meer kogel vormig, 2—4 kleppig. Zaden 4 of door
mislukking minder, onbehaard; zaadlobben breed eivormig,
min of meer plat en gaaf; kiemworteltje rolrond,
sterk gebogen, op de zaadlobben liggend.
Eenjarige of overblijvende kruiden, soms halfheesters,
opgericht of neerliggend doch niet windend, dikwijls
zijdeachtig zachtharig. Bladeren meestal gaaf, klein of
smal. Bloemen blauw, rosé of wit, niet groot, nu eens
nagenoeg zittend in de biadoksels alleen, of ten getale van
1_B) dan weder in eindelingsche trossen óf aren of losse
pluimen.
Aantal soorten omstreeks 70, in de warme gewesten der beide
halfronden hoofdzakelijk in Brazilië. In Nederlandsch Indië een
2-tal kruidachtige soorten met opgerichte stempels en eindelingsche
pluimen en kleine bloemen.
4. C R E S SA L.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, dakpanswijze dekkend,
onder de vrucht onveranderd. Bloemkroon trechter vormig,
half 5-spletig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend,
met hollen top, en min of meer dubbel gevouwen. Meeldraden
boven de bloemkroon uitstekend, met draad vormige,
onbehaarde en aan de basis vergroeide meeldraden;
helmknoppen langwerpig. Schijf onduidelijk. Stuifmeel
zeer fijn, niet gestekeld. Eierstok min of meer volkomen
2-hokkig, aan den top behaard, 4-eiig; stijlen 2, van af
de basis vrij, met kogel vormige helmknoppen. Doosvrucht
meestal door mislukking 1-zadig met 2—4 kleppen. Zaad
onbehaard, glanzend; zaadhuid korstachtig, met eenigs-
zins dik, binnenste vlies; zaadlobben lijnvormig, dubbel
gevouwen.
Grijsharige, sterk vertakte, lage, kleine heester, met
kleine gaafrandige zittende bladeren. Bloemen klein,
zittend of aan korte stelen met een klein schutblad in
de hoogste biadoksels, de bovenste dikwijls tot een be-
bladerde aar vereenigd.
Eene soort, Cr. Cretica L., in de warme gewesten van de ge-
heele wereld verspreid.